Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tellen

betekenis & definitie

(telde, heeft geteld),

1. een reeks van getallen of hoeveelheden in de natuurlijke volgorde opnoemen, al of niet beginnend bij één: op zijn vingers tellen; daar staat hij alsof hij geen tien kan tellen, hij staat onnozel enz. te kijken; op zijn tellen passen, goed oppassen dat men zich niet vergist, acht geven op wat men zegt of doet;
2. (van hoeveelheden) het aantal waaruit ze bestaan opmaken: de steken tellen, van een breiwerk; men kan zijn ribben tellen, zo mager is hij; (scherts.) de neuzen tellen, nagaan hoeveel personen er zijn; (zegsw.) zijn dagen zijn geteld, hij heeft niet lang meer te leven;
3. aantreffen, vinden in het genoemde: in het kasteel telde men honderd kamers;
4.neertellen, storten: hij tastte in zijn zak en telde het geld op tafel;
5. rekenen, laten gelden: een kegelspel waarbij de gevallen kegels dubbel geteld worden;
6. gelden: tropenjaren tellen dubbel; (kaartspel) heer en vrouw tellen voor twintig;
7. beschouwen als behorend tot of bij: iemand onder zijn vrienden tellen;
8. meegerekend worden, gelden als behorend tot: hij telt onder de besten van zijn tijd;
9. van belang achten, waarde hechten aan: iets (te) licht, (te) zwaar tellen; gelden: een mensenleven telt daar niet; (bij een spel b.v.) dat is niet geldig, mag niet meegerekend worden;
10. (gew.) op iemand of iets, rekenen, vertrouwen op.