I. bn.,
1. (van plaats) aanwezig, present;
2. (van tijd) nu bestaand, van deze tijd: de tegenwoordige regering, nu in functie zijnde; de tegenwoordige tijd, onze dagen; (taalkunde) tijdvorm van het werkwoord die het heden aangeeft.
II. bw., nu, in deze tijd, thans: de mensen van tegenwoordig.