Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tabak

betekenis & definitie

[Sp.], m. (-ken, voor soorten van tabak),

1.het gedroogde en toebereide blad van enige soorten van het plantengeslacht Nicotiana uit de familie Solanaceae m.n. Nicotiana tabacum, dat als genotmiddel vnl. voor roken gebruikt wordt; (gemeenz.) er van hebben, er genoeg van hebben;
2.planten die tabak opleveren;
3. cultuur van de genoemde planten en handel in het produkt: hij is in de -.

Het gebruik van tabak als genotmiddel berust op het gehalte van het blad aan aromatische bestanddelen en nicotine. Tijdens de bereiding van het blad verdwijnt een deel van de nicotine door oxidatie. Produkten van Nicotiana rustica bevatten vaak veel meer nicotine dan die van N. tabacum. Van deze laatste soort hebben pijpen sigarentabak (3-4 %) een hoger nicotinegehalte dan sigaretten (1-3 %). Teelt. Alleen N. tabacum en N. rustica worden als landbouwgewas geteeld.

N. tabacum is een kleverig behaard kruid met een stengel van 1-3 m lengte en enigszins puntige bladeren van 20-60 cm lengte. De soort is vermoedelijk ontstaan in Noordwest-Argentinië of Bolivia. N. rustica (boerentabak), afkomstig uit Peru, wordt niet meer dan 1,5 m hoog; het blad is duidelijk gesteeld en gebobbeld en heeft een meer afgeronde top. Tabak wordt geteeld vanaf 40 °ZBr. tot 60 °NBr., maar in gematigde luchtstreken alleen in gebieden met veel warme zomers. Voor een goede groei is een vrij hoge temperatuur nodig (optimum 27 °C) en een goede watervoorziening. Droogte tijdens de rijpingsperiode maakt het blad aromatisch.

De kwaliteit van het blad (dikte, kleur, textuur en brandbaarheid) wordt sterk beïnvloed door de weersomstandigheden en door de minerale voeding van het gewas. De zaailingen worden naar het veld overgeplant als zij 40—70 dagen oud zijn; zij hebben dan een lengte van 12-18 cm en 4—6 bladeren. Tijdens de groei wordt de plant meestal getopt, waarbij de bloeiwijze en soms ook een aantal topbladeren worden verwijderd. Het blad wordt geoogst als het van groen naar geelgroen verkleurt. Veelal oogst men de gehele plant of plukt men al het blad tegelijk; voor de betere kwaliteiten wordt echter telkens een deel van de bladeren geoogst naarmate de rijping naar boven toe voortschrijdt. Men krijgt dan achtereenvolgens zandblad, voetblad, middenblad en topblad.

De groeiduur van zaaien tot de laatste oogst bedraagt 120—180 dagen. Het gewas ondervindt veel schade ten gevolge van ziekten en plagen. Zo kan het worden aangetast door slakken, nematoden, insekten, virussen (o.a. mozaïek), bacteriën (o.a. Pseudomonas solanacearum), schimmels (o.a. Peronospora tabacina, en buiten Amerika de echte meeldauw, Erysiphe cichoracearum) en door op de wortels parasiterende hogere planten (bremraapsoorten). Opgeslagen tabak kan worden aangetast door het tabakskevertje (Lasioderma serricorne).

Commerciële teelt van tabak, vooral voor export, is een kapitaalen arbeidsintensief bedrijf, in de tropen vaak opgezet als plantagebedrijf of als contractteelt. Van N. tabacum zijn variëteiten verkregen op grond van de methode van toebereiding en toepassing te onderscheiden in zeven of acht typen. De teelt van N. rustica is grotendeels beperkt tot de USSR (machorkatabak in de Oekraïne), de Balkan, India, Pakistan, Birma, Australië en Nieuw-Zeeland, maar is nergens de dominerende soort (pijpen pruimtabak en snuif).

Bewerking. De eerste bewerking van het blad door de teler (curing) wordt, behalve bij virginiatabak, gevolgd door een broeiing of fermentatie, waarbij eiwitten, suikers en andere koolhydraten die de smaak nadelig kunnen beïnvloeden, worden afgebroken. Turkse tabak wordt vooral geteeld in de Balkan en de landen om de Zwarte Zee. De bladeren worden aan draden geregen en in de zon gedroogd (sun-cured), waarbij zij een goudgele kleur aannemen. Na sortering wordt het blad verpakt in baaltjes en in het volgend voorjaar in de baaltjes aan een lichte fermentatie onderworpen. Alle lichtgekleurde typen tabak worden bijna alleen gebruikt voor sigaretten.

De produktie van sigarettentabak wordt overvleugeld door die van virginiatabak, bereid volgens de flue-curing methode: het blad wordt opgehangen in schuren, waarin door middel van verwarmde buizen de temperatuur 2—3 dagen zonder ventilatie op ca. 40 °C wordt gehouden; het blad verwelkt en wordt citroentot goudgeel; tevens vindt enige fermentatie plaats. De kleur wordt dan in 2-3 dagen gefixeerd door de temperatuur tot 60 °C te verhogen bij matige ventilatie; tenslotte wordt gedroogd bij ca. 80 °C. De teelt van virginiatabak is begonnen in het oosten van de VS, maar heeft zich uitgebreid tot Canada, Zimbabwe en vele andere landen.

Sigarentabak wordt langzaam via natuurlijke weg gedroogd (air-cured) of boven vuur (fire-cured) gehangen, wat een bepaald aroma aan het bruin tot vale blad geeft. Door een vrij sterke fermentatie, waarbij een aanzienlijke temperatuurverhoging optreedt, wordt de tabak suikervrij gemaakt. Bekende soorten komen uit Brazilië, Cuba, Venezuela, de Filippijnen en Indonesië. In Deli specialiseerden de tabaksondernemingen zich op de teelt van superieur dekblad, dat alleen op bepaalde vulkanische gronden kon worden verkregen. In de andere gebieden worden de allerbeste kwaliteiten ook voor dekblad gebruikt, een iets mindere kwaliteit voor omblad, terwijl de meeste tabak als binnengoed dient.

Tabaksprodukten.

Bij de industriële verwerking van tabak wordt het blad eerst van de dikke middennerf ontdaan (gestript) en op de juiste vochtigheid gebracht voor de verdere bewerking. Voor de fabricage van sigaretten wordt het blad dan in smalle reepjes gesneden (gekorven); dit produkt wordt ook in de handel gebracht, nl. als shag. Rolletjes kerftabak worden machinaal van een papieren huls voorzien. Oorspronkelijk werden de meeste sigaretten gemaakt van Turkse tabak (zgn. Egyptische sigaretten), maar dit type is grotendeels verdrongen door het Engelse type, bestaande uit virginiatabak (soms met wat Turkse tabak vermengd) en het Amerikaanse type, dat in de regel bestaat uit een mengsel van virginia en burley, waaraan soms nog wat Turkse en/of marylandtabak is toegevoegd. Bovendien wordt de tabak voor deze sigaretten vaak gesausd, d.w.z. vermengd met een mengsel van suiker en glycerine waaraan aromatische bestanddelen zoals zoethoutextract, cumarienbevattende plantedelen en rum worden toegevoegd.

Sigaren bestaan uit een vulling van donkere kerftabak (het binnengoed), die in een omblad wordt gerold, dat daarna wordt omgeven door een geheel gaaf, vaak lichtgekleurd dekblad. Ook de fabricage van sigaren is grotendeels gemechaniseerd. Gebrek aan goed dekblad heeft geleid tot het dekken met zgn. gehomogeniseerd blad, d.i. gemalen blad dat, met kleefstof vermengd, verwerkt wordt tot dunne vellen. Het specifieke aroma van ieder merk is te danken aan het mengen van geselecteerde, meer of minder aromatische handelstypen uit verschillende streken. Pijptabak was oorspronkelijk kerftabak van een donkere tabak; tegenwoordig wordt ook lichte tabak verwerkt. Pruimtabak is veelal gesausde kerftabak van een donker, zwaar type.

Snuif is gemalen en gearomatiseerd tabaksblad.

GESCHIEDENIS

Zowel N. rustica als N. tabacum werden reeds in precolumbiaanse tijden in een groot deel van Amerika geteeld. De tabak speelde een grote rol in de riten en ceremoniën van de Indiaanse bevolking en wordt, naast drugs, nog gebruikt door sjamanen en medicijnmannen om in extase door een beschermgeest in bezit te worden genomen. Inheemse namen voor het gewas waren o.a. petün en cohiba. Op zijn eerste reis naar West-Indië (1492) zag Columbus, dat de Indianen in een maïsblad gerolde tabak rookten.

In Spanje vond het gebruik pas ca. 1559 ingang. Lonitzer noemde de plant in 1565 herba Nicotiana, de naam Nicotiana is later door Linnaeus als geslachtsnaam geadopteerd. Ook in Engeland werd tabakszaad na ca. 1550 geïmporteerd. De cultuur en het gebruik verbreidden zich daarna in snel tempo over geheel Europa. Spanjaarden en Portugezen begonnen in de 16e eeuw met de teelt van tabak in hun Amerikaanse koloniën; Engelse kolonisten deden hetzelfde in het begin van de 17e eeuw (Virginia 1612, Maryland 1631). Het gewas werd in 1615 in de prov.

Utrecht verbouwd, later werd de teelt geconcentreerd in de Geldersche Vallei. In 1850 was het Ned. areaal nog 2 km2, maar geleidelijk verminderde het omdat de kwaliteit te wensen overliet. Het gewas is in Nederland praktisch verdwenen. In het begin van de 20e eeuw brachten de Portugezen het gewas over naar Zuidoost-Azië en Japan. Het tabaksgebruik stuitte aanvankelijk bij drie machthebbers op heftige tegenstand. Paus Urbanus VIII vaardigde in 1642 straffen uit tegen het gebruik.

Elisabeth I van Engeland voerde een belasting op tabak in. Jakobus I liet een pamflet (Counterblaste to tobacco) uitgeven tegen de tabak en verhoogde de belasting drastisch. Veel invloed op het verbruik hadden deze maatregelen niet. In Frankrijk en Italië is de fabricage van tabaksartikelen tot een staatsmonopolie gemaakt, terwijl daar ook de teelt alleen met toestemming van de autoriteiten mag worden bedreven. Tot aan de 19e eeuw werd tabak in Europa bijna alleen gerookt uit stenen pijpen (toeback suyghen) of gepruimd; onder de rijke standen ontwikkelde zich vooral het gebruik van snuif. De sigaar is pas in het begin van de 19e eeuw populair geworden.

In papier gerolde tabak wordt onder de naam papelitos in Zuid-Amerika reeds in de 16e eeuw vermeld. In Spanje werden sigaretten vervaardigd in het midden van de 18e eeuw en in andere Europese landen begon de fabricage ca. 1850. Populair is de sigaret echter pas geworden nadat sinds ca. 1880 machinale fabricage mogelijk werd. Daarna is de sigaret geleidelijk het belangrijkste tabaksprodukt geworden. In Oosterse landen heeft zich de waterpijp (hookah, nargile) weten te handhaven; hierin wordt de tabaksrook eerst door water geleid.

LITT. G.A.Brongers, Nicotiana tabacum, the history of tobacco and tobacco smoking in the Netherlands (1964); H.K.Roessingh, Inlandse tabak (1976).