[<Gr. bijeenkomst], v./m. (-gogen), 1. godsdienstige bijeenkomst of kerkelijke gemeente van joden (e); 2. (ook: sjoel), joods bedehuis (e).
(e) De synagoge is vermoedelijk ontstaan tijdens de Babylonische ballingschap (6e eeuw v.C.), als geestelijk centrum van elke joodse gemeenschap, waar men bijeenkwam voor gebed en onderricht. Er zijn geen voorschriften voor de inrichting ervan, alleen moet de kast met de torarollen (de arke) bevestigd zijn tegen de muur die naar Jeruzalem is gericht. Tien joodse mannen hebben het recht een eigen synagoge te stichten; hetzelfde aantal (vanaf 13 jaar oud) is vereist om, voornamelijk op de sabbatmorgen, een dienst te houden. Er is een vaste liturgie, waarin het Sjema Jisraeel, het zgn. achttiengebed (achttien lofzeggingen) en de zegen van Aaron de voornaamste elementen zijn, met als middelpunt de voorlezing uit de tora (→jodendom, liturgie). Wat het gebouw betreft zijn er in diverse landen fraaie voorbeelden van synagogen, b.v. te Doura Europos (Irak; 3e eeuw v.C.), Toledo (10e eeuw; thans in gebruik als kerk), de Altneuschul te Praag (11e eeuw) en de Portugese synagoge te Amsterdam (1675). In het jodendom gebruikt men vaak de term sjoel (<Du.
Schule), omdat de synagoge zowel bedehuis als talmoedschool is. In de christelijke iconografie werd synagoge de personificatie van het jodendom en het OT, als zodanig de tegenhanger van →ecclesia. Zij werd uitgebeeld als een oude, geblinddoekte vrouw, met een gebroken lans of een besnijdenismes, soms ook als hogepriester. LITT. K.Hruby, Die Synagoge (1971); B.de Buffny, The synagogue (1978).