Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

steunweefsel

betekenis & definitie

o. (-s), (weefselleer) verzamelnaam voor alle vormen steungevende weefsels, m.n. het bindweefsel, maar ook kraakbeen en bot worden ertoe gerekend.

(e) ANATOMIE. Kenmerkend voor steunweefsel is de aanwezigheid van een tussen de cellen gelegen gronden vezelsubstantie. PLANTKUNDE. Het steunweefsel bestaat uit ➝sclerenchym en ➝collenchym. Bij bomen en struiken met secundaire diktegroei zijn het de vezels of tracheïden (Coniferae), die de grondmassa van het hout van stam en wortels uitmakenen de stevigheid aan deze organen verlenen. Bij dicotyle stengels en bij stammen van monocotylen (palmen, bamboe) vormen de sclerenchymvezels niet de hoofdmassa, maar zijn zij volgens bepaalde mechanische principes binnen deze organen verdeeld. Meestal liggen zij aan de buitenzijde in bastweefsel of schors, soms in een gesloten ring, dikwijls in strengen die corresponderen met ribben aan de buitenzijde van een stengel. Sclerenchymvezels kunnen in verse toestand in de lengterichting een trekkracht verdragen van 18—20 kg per mm2, d.i. een waarde gelegen tussen die voor ijzer en staal. In elastische rekbaarheid overtreffen zij zelfs deze beide stoffen ruimschoots. Door deze eigenschappen van de vezels en door hun ligging aan de buitenzijde van de stengel is te verklaren dat een dunne korenhalm een zware aar kan dragen en bovendien in de wind buigt, maar niet breekt.

< >