(stierf, is gestorven),
1. ophouden te leven, doodgaan: — aan een ziekte; niet meer leven: mijn ouders zijn gestorven, ik heb geen ouders meer; op — liggen, de dood nabij zijn; hij is op — na dood, hij ligt op sterven, te veel om te —, te weinig om te leven, gezegd van een karig rantsoen; — van de kou, het verschrikkelijk koud hebben; met dood als voorw.: een zachte, een natuurlijke dood —; duizend doden —, zwaar lijden, (ook) in de hoogste angst verkeren;
2. (fig.) krachteloos worden, verkwijnen: het woord stierf op zijn lippen, werd daar gesmoord, hij durfde, kon het niet uitspreken.