Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

sprookje

betekenis & definitie

o. (-s),

1. een in mondelinge overlevering verbreide vertelling, waarvan de inhoud geheel fantasie is en waarin sprekende dieren of dingen worden ingevoerd (e): de sprookjes van Grimm; ter aanduiding van iets wonderbaarlijks of heerlijks: het klinkt als een —;
2. leugenachtig verhaal, verdichtsel: iemand sprookjes vertellen, hem iets wijsmaken.

(e) Men onderscheidt volkssprookjes en litteraire sprookjes. Volkssprookjes zijn in de regel oeroud en hebben zich over een uitgestrekt geografisch gebied verspreid. Door de mondelinge overlevering zijn van volkssprookjes vele varianten ontstaan. De dragers van de overlevering voelden zich kunstenaars en veroorloofden zich bij het voordragen zekere vrijheden. De uitbeelding van gebeurtenissen en personen is in het sprookje niet-realistisch en zij volgt vaak een bepaald beproefd stramien. Zij kenmerkt zich verder door een zich snel ontwikkelende intrige, een strakke compositie (3 figuren, 3 episoden enz.), en extreme typering, bovennatuurlijke verschijnselen en krachten, toverij.

Vaak wordt het dier sprekend en handelend ingevoerd. Het Europese sprookje heeft een optimistische kern: de held heeft succes, de slechte tegenstander wordt gestraft, het wereldbeeld klopt. De magische wereldbeschouwing die dikwijls uit de sprookjes spreekt, bewijst de hoge ouderdom; niettemin kunnen de sprookjes van de godsdienstige en de novellistische groepen ook wel later zijn ontstaan, b.v. als zij afgeleid zijn uit epische gegevens, waarvan de held oorspronkelijk niet anoniem was: dan zegt men, dat zij uit de litteraire sfeer naar de populaire afgedaald zijn. Ook het omgekeerde komt voor; m.n. in de middeleeuwen zijn sprookjes dikwijls als grondslag voor litteraire werken gebruikt.

In reactie op de rationaliteit van de 18e eeuw steeg de (romantische) belangstelling voor de sprookjes in de 19e eeuw. Groot is de invloed van het werk van de gebroeders Grimm (→Grimm, J.L.K., →Grimm, W.) geweest; overal begon men naar hun voorbeeld bundels te verzamelen. Deze invloed van de sprookjes van Grimm heeft soms in verafgelegen landen het oorspronkelijk type van een bepaald sprookje gewijzigd door opneming van trekken uit de bij Grimm gegeven versie. Het moderne onderzoek moet met dergelijke mogelijkheden rekening houden. Een wetenschappelijke methode hiervoor is geïntroduceerd via het werk van de school van de Finse geleerden. Onder de ongeletterde bevolking van Finland leidden eind 19e eeuw de volkssprookjes nog een krachtig leven; daardoor was ook het aantal varianten in de verschillende delen van het land groot.

Voor het onderzoek stelde men als beginselen vast: elk sprookje moet afzonderlijk bestudeerd worden; de varianten moeten geografisch worden gerangschikt; men moet de innerlijke ontwikkeling van de inhoud terugvinden, om tenslotte de oervorm te reconstrueren. De Finse methode werd in andere landen overgenomen. Hoofdzaak daarbij is het ontleden van het sprookje in motieven, onafhankelijke episoden die toch voor het geheel karakteristiek moeten worden geacht. Zit in een sprookje een motief uit een ander sprookje, dan spreekt men van contaminatie. Bij het motievenonderzoek is gebleken dat bepaalde motieven vanouds, elk in een nader te bepalen vorm, in onderling verband voorkomen, en dat vaak in ver uiteengelegen delen van de wereld.

Een litterair sprookje is een verhaal dat aansluit bij motieven uit de volkssprookjes. In dit verband kunnen de Franse feeënsprookjes uit het begin van de 18e eeuw worden genoemd, in Duitsland nagevolgd door Wieland en Musäus. Het genre werd vooral beoefend binnen die litteraire stromingen, die aan de auteur geen beperkingen oplegden. Het litteraire sprookje beleefde dan ook zijn grootste bloei tijdens de romantiek en het symbolisme. De constructie en verteltrant verschillen doorgaans met die van het volkssprookje, dat onfunctionele elementen bevat en eenvoudiger van toon is. De sfeer en verteltrant van het volkssprookje zijn het best benaderd door H.C.Andersen.

Duidelijk symbolische trekken hebben sommige sprookjes van E.T.A.Hoffmann (Der goldene Topf); andere sprookjesauteurs uit de romantiek zijn Goethe, Tieck, C.Brentano, Hauff. Soms ook werden sprookjes ingelast in het geheel van een roman (Novalis, Heinrich von Ofterdingen). Tot een doorlopend romanverhaal worden allerlei sprookjesbelevenissen in Alice’s adventures in wonderland (1865) van L.Carroll. Veel sprookjeselementen bevat De kleine Johannes van F. van Eeden. Uit het werk van J.J.R.Tolkien worden The hobbit en The lord of the rings ook tot dit genre gerekend. LITT. M.Ninck, Älteste Märchen von Europa (1945); M.Lüthi, Das europäische Volksmärchen (1947); M.de Meyer, Het Vlaamse sprookjesboek (1951); A.A.Aarne, The types of the folktale (1961); M.Lüthi, Märchen (1962); W.Laiblin, Märchenforschung und Tiefenpsychologie (1969); A.

Riemens, De oude sprookjes (12 dr. 1971); W. Popp, Morphologie des Märchens (1972); T.W.R. de Haan, Ned. volkssprookjes (1977).