Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

sport

betekenis & definitie

[→Eng.], v./m. (-en),

1. ontspanning die vaardigheid en kracht vordert en bevordert, zoals roeien, zwemmen, worstelen en voetballen (e): veel aan — doen; als maatschappelijk verschijnsel thans vooral verbonden met het wedstrijdof competitieelement; (bij uitbreiding) meer geestelijke ontspanning met wedstrijdkarakter: damsport; een — van iets maken;
2. een bijzondere soort van de genoemde bezigheid: verschillende sporten beoefenen.

(e) ALGEMEEN. Sport onderscheidt zich van spel door het accent op prestatie, resultaatgerichtheid, organisatie en reglementering. De beweegredenen van de mens om zich met sport of spel bezig te houden verschillen niet wezenlijk indien het oogmerk zuivere ontspanning is dan wel lichaamsbeweging om de conditie enigszins op peil te houden (trimmen, joggen). Om de behoefte van de mens aan sport of spel te verklaren doen een vijftal theorieën opgeld:

1. compensatietheorie: sport is een aanvulling op de werksfeer;
2. trainingstheorie: sport is een oefening voor het werk;
3. ontspanningstheorie: het tijdens het werk benutte deel van het lichaam krijgt rust door andere gedeelten van het lichaam te gebruiken;
4. overschotstheorie: het overschot dat de mens heeft aan energie kan in de sport worden afgereageerd;
5. uitlaatkleptheorie: binnen de sport kan de mens driften uitleven die in het werkmilieu opgekropt moeten worden.

Al deze theorieën hebben één aspect gemeen: er wordt verband gelegd tussen arbeid en sport. Dit verband komt ook sterk naar voren indien men de ontwikkeling van de sport beziet. Sport stond oorspronkelijk in nauwe relatie tot oorlogvoering en jacht; bedrevenheid in worstelen, lopen, springen en werpen (later schieten) gaven de mens grotere geschiktheid voor de jacht of de krijg, bovendien kon de bedrevenheid bijdragen tot het prestige van de mens binnen zijn omgeving. Voor een voorbeeld van dit meer directe verband tussen het dagelijks bestaan en de sport behoeft men niet eens ver terug te gaan: de rodeo’s in de VS waren in de 19e eeuw niet anders dan in wedstrijdvorm en voor publiek beoefende vaardigheden die in het dagelijks bestaan voor het werk nodig waren. Daar waar de mens over (meer) vrije tijd kan beschikken, worden aspecten aan de sport toegevoegd. In het oude Griekenland was dat de bewondering voor en de cultus van de schoonheid van het menselijk lichaam.

Sport ging daar een dermate belangrijke plaats innemen, dat zelfs gesproken kan worden van beroepssportbeoefening: winnaars van de →Olympische Spelen werden door hun stad verder onderhouden. In de moderne tijd is een toegevoegd aspect: sport als passief ontspanningsmiddel voor de massa. Omwille van die functie heeft de sport groot maatschappelijk belang. Ook het beschikken over vrije tijd is van groot belang voor de plaats die de sport in de huidige maatschappij inneemt. Tallozen zijn in staat en wensen actief georganiseerde sport te beoefenen. Zoals in het oude Griekenland het aspect lichaamscultus het oorspronkelijke verband tussen werk en sport kon doen verslappen, zo hebben de aspecten passieve recreatie voor de massa en surplus aan vrije tijd in de tweede helft van de 20e eeuw de sport in belangrijke mate losgemaakt van het werk.

De grote vlucht die sommige sporten, m.n. voetbal (Europa en Zuid-Amerika), honkbal en basketball (Noord-Amerika) namen leidde al snel tot →professionalisme in deze takken van sport. Dit geldt nu voor een groot aantal sporten, zoals ijshockey, tennis, wielrennen, schaken. Zelfs talloze door amateurs beoefende sporten beginnen in de commerciële sfeer te geraken door het verschijnsel →sponsoring.

Men onderscheidt wel denksport (dammen, schaken, bridgen enz.) en lichaamssport. Deze laatste is weer onder te verdelen in individuele sport, team-, zomer-, winter-, water-, ijs-, veld-, openluchten zaalsport. Tekenend voor sport is de rolbevestigende positie van man en vrouw. Men spreekt van mannensporten (boksen, motorcross enz.) en vrouwensporten (o.a. bepaalde onderdelen van de turnsport), terwijl eigenlijk alleen het korfbal als teamsport een gemengde beoefening kent.

Een ander onderscheid is dat tussen topsport en beroepssport. Onder topsport wordt verstaan het verrichten van sportprestaties op internationaal niveau, o.a. hiertoe in staat gesteld door beurzen, onkostenvergoedingen enz. om zich zo veel mogelijk aan de sport te kunnen wijden; onder beroepssport wordt verstaan het beoefenen van sport als middel van bestaan. Het criterium voor beide categorieën sportbeoefenaars ligt anders. De topsporter zal op de eerste plaats trachten door training en voorbereiding zijn prestatie zo hoog mogelijk te plaatsen, waarbij hij steeds tracht de grenzen van zijn kunnen te verleggen. De beroepssporter daarentegen tracht vooral via de sport in zijn levensonderhoud te voorzien. Bij beide categorieën treedt het exces van →doping op.

LITT. M.Miermans, Sport in een veranderende wereld (1959); C.Diem, Weltgeschichte des Sports (1967); W.Kuchler, Sport ethos (1969); H.Lenk, Leistungssport, Ideologie oder Mythos (1972); E. Nordheim, Sport internationaal (2 dln. 1972); E. Beyer, R.Timmer en A.van Pelt, Grote sportencyclopedie (1972); R.Stokvis, Strijd over sport (1979).

SOCIOLOGIE. De sociologie van de sport kan worden onderscheiden in een externe sportsociologie, die de sport bestudeert in haar relaties tot de wijdere samenleving, en een interne sportsociologie, die de samenlevingsaspecten binnen de sport zelf bestudeert.

Tot de aandachtsvelden van de externe sportsociologie behoort het ontstaan van de moderne sport. Sommigen (H.Risse, H.Plessner) wijzen dan op de eentonigheid en de individualisering, die een gevolg zijn van de industriële arbeid en waarvoor het leveren van sportprestaties een compensatie kan vormen. Anderen (T.Veblen, T.Adorno, H.Lenk) zien sport als een voortzetting in het industriële tijdperk van de vrije tijd. Weer anderen (N.Elias, E.Dunning) zien sport als een uitvloeisel van de verburgerlijking van de samenleving.

Daarnaast houdt de externe sportsociologie zich bezig met de deelname van de verschillende maatschappelijke groepen aan de onderscheiden takken van sport. Golf en in mindere mate paardesport en hockey worden nog steeds overwegend door de hogere maatschappelijke groeperingen beoefend; voetballen, begonnen als een vooral bij de hogere maatschappelijke lagen geliefde vorm van vrijetijdsbesteding, is tegenwoordig bij de arbeiders favoriet. Dergelijke groepsgebondenheden zijn echter voortdurend in beweging. Men spreekt in dit verband van dalende en stijgende cultuurelementen om aan te geven dat de belangstelling voor het betrokken verschijnsel terrein wint in lagere resp. hogere maatschappelijke lagen.

Een van de belangrijkste aandachtsvelden van de interne sportsociologie is de agressiviteit van spelers en toeschouwers. De meningsvorming op dit punt is evenwel nog nauwelijks uitgekristalliseerd. Andere aandachtsvelden zijn de relaties op sportgebied tussen mensen met een verschillende achtergrond, de relaties tussen mensen met verschillende taken enz.

LITT. H.Risse, Soziologie des Sports (1921); J.A. Diepenhorst, De sport in onze samenleving (1955); L.Pietersen, Sociologie van de sport (1961); H. Plessner e.a., Sport und Leiberziehung (1967); J. A.Böhme e.a., Sport im Spätkapitalismus (1970); E.Dunning, The sociology of sport (1971); C.von Krockow, Sport und Industriegesellschaft (1972); T.Manders en J.Kropman, Sportbeoefening en zijn organisatiegraad (1974); D.Ball en J.Loy, Sport and social order (1975); D.Landers (red.), Social Problems in athletics (1976).