Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

spore

betekenis & definitie

[→Gr. spora, zaad], v./m. (-n),

1. (plantkunde) een door schimmels, wieren, mossen of varens voortgebrachte cel, die zelfstandig wordt (vrij komt) en na kieming zich tot een nieuw eenof meercellig individu kan ontwikkelen (e);
2. (bacteriologie) een in het inwendige van een bacterie (endospore) ontstane cel met verdikte wand die zeer ongunstige milieu-omstandigheden kan doorstaan; een soort ruststadium, waaruit (eventueel veel) later een nieuwe bacterie groeit wanneer de omstandigheden weer gunstig zijn geworden;
3. (dierkunde) sporozoïet, een bij sporediertjes voorkomende haploïde cel waaruit weer een eencellig dier ontstaat.

(e) Bij blauwwieren (Cyanophyta) komen evenals bij de bacteriën rustsporen voor (akineten); sommige behouden een halve eeuw hun kiemkracht. Ook bij de →Pyrrophyta en Euglenophyta komen dergelijke rustcellen voor. Anders geaarde sporen vindt men b.v. bij allerlei wieren, nl. zwermsporen of zoösporen (vrij zwemmend) en onbeweeglijke aplanosporen. Zoösporen zijn soms niet van gameten te onderscheiden (b.v. bij de groenwieren, Chlorophyta), soms echter daarvan verschillend, terwijl beide celvormen ook gelijktijdig kunnen optreden (b.v. bij de bruinwieren, Phaeophyta).

Bij de schimmels (Mycophyta) treden ascosporen (→Ascomycetes) op of basidiosporen (→Basidiomycetes). Omdat in vele gevallen kon worden aangetoond dat deze sporen eigenschappen als gameten vertonen, ligt een vergelijking daarmee voor de hand. Ook komt het voor dat twee sporen versmelten en zij kunnen bovendien in uiterlijk verschillen en worden dan microen megasporen genoemd. Bij diatomeeën (→Chrysophyta) komen auxosporen voor. Deze ontstaan òf door groei van een celinhoud die naar buiten is getreden en een nieuwe, grotere wand vormt, òf door versmelting van twee gameten. Tenslotte kunnen twee hyfen elkaar naderen en na versmelting van de inhoud van twee cellen (van elke hyfe één) een rustspore of zygospore vormen.

Bij Mycophyta komen overigens soms ook met zweepharen voortbewegende zoösporen voor (gelijkend op die van de Algae), tevens cellen die (gekleurd of ongekleurd) zich ontwikkelen op de hyfe, op sporedragers of in sporangiën en die loskomen van de moederplant, maar onbeweeglijk zijn, de conidiën, en tenslotte zijn chlamydosporen, cellen met dikke wand en met reservevoedsel gevuld, niet zeldzaam. Deze laatste treden weer op bij ongunstige milieuomstandigheden. Bij brandzwammen (→Ustilaginaceae) ontstaan voorts nog uit de hyfe de brandsporen of uredosporen, die twee celkernen hebben. De roestzwammen (→Uredinales) hebben o.a. teleutosporen of teliosporen, die met brandsporen vergelijkbaar zijn, terwijl op het blad van de waardplant van deze parasieten in een →aecidium, de aecidiosporen gevormd worden.

De sporevorming bij mossen en varens maakt deel uit van de →generatiewisseling. Op overeenkomstige wijze kan ook bij Spermatophyta van generatiewisseling worden gesproken, waarbij de stuifmeelkorrel als microspore of mannelijke spore en de embryozak als megaspore (of vrouwelijke spore) wordt opgevat.