bn. en bw. (schraler, -st),
1. mager, weinig vlees of vet op de beenderen hebbend;
2. karig, niet overvloedig: een schraal ontbijt; het schraal hebben, tamelijk arm; schraal bier, dun bier, schraal deeg, niet genoeg gerezen; (fig.) een schrale troost, waaraan men niet veel heeft; schrale druk, met nauwelijks voldoende inkt;
3. onvruchtbaar: schrale grond;
4. slecht voorzien, niet ruim; schraal bij kas zijn, weinig of niet voldoende geld hebben;
5. (van het weer) koud en droog, guur: een schrale wind;
6. ruig, gebarsten of licht barstend door inwerking van droge (koude) buitenlucht: schrale handen, lippen.