(schopte, heeft geschopt),
1. met de uitschietende voet krachtig treffen, een trap geven: iets met de voet schoppen, het verachtelijk afwijzen, versmaden;
2. de voet doen uitschieten: tegen een paal schoppen; (plat) iemand voor zijn kont schoppen, hem wegjagen;
3. verplaatsen, ergens of in een bepaalde toestand brengen: iemand buiten de deur schoppen; (oneig.) kinderen in de wereld schoppen, verwekken; iemand omhoog (naar boven) schoppen, ook in de zin van: hem wegpromoveren; het ver geschopt hebben, een belangrijke positie verworven hebben;
4. maken, veroorzaken: kabaal schoppen.