Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schoolstrijd

betekenis & definitie

m., strijd over onderwijszaken, m.n. over de financiële gelijkstelling van openbaar (neutraal) en bijzonder onderwijs.

In 1801 had J.H.van der Palm in Nederland een Onderwijswet tot stand gebracht, waarbij het bijzonder onderwijs vrij was, behoudens toestemming door landschapsof gemeentebestuur. Onder raadpensionaris R.J.Schimmelpenninck werd dit door de wet-Van den Ende gehandhaafd, maar de vergunning voor bijzondere scholen werd niet gemakkelijk gegeven. In feite was het onderwijs staatsmonopolie. Het eerste verzet tegen deze situatie kwam van rooms-katholieke zijde door Le Sage ten Broek en van protestantse zijde door Groen van Prinsterer, die staatsscholen wenste met een christelijk karakter: dus gezindtescholen. Als begin van de schoolstrijd ziet men de rede van Van Sasse van Ysselt in de Tweede Kamer voor vrijheid van onderwijs (1825). Nu streden zowel liberalen als confessionelen voor vrij onderwijs, maar de eersten verstonden daaronder onderwijs dat vrij was van klerikale of dogmatische grondslag, terwijl de laatsten opkwamen voor de vrijheid van de ouders om hun kinderen het onderwijs te laten geven dat overeenkwam met hun beginselen.

In 1842 werd bij KB de oprichting van bijzondere scholen vergemakkelijkt. De grondwet van 1848 droeg de regeling van het onderwijs aan de wetgever op. Art. 194 luidde o.a. ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg van de regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid’. De interpretatie van het eerste lid van dit artikel was, dat de regering het bijzonder onderwijs niet mocht steunen.

Met de wijziging van de Schoolwet-1806 ging het niet vlot. Een tweede ontwerp van minister Van Reenen (tweede ministerie-Van Hall, 1853—56), dat de neutrale staatsschool handhaafde, ontmoette een petitionnementactie, gevoerd onder leiding van Groen van Prinsterer en de antirooms-katholieke vereniging Koning en Vaderland. De aangeboden petitie had succes bij koning Willem III, die verklaarde bij aanneming van het wetsontwerp zijn sanctie eraan te zullen onthouden. Het ministerie trad af en kabinetsformateur werd een geestverwant van Groen, Van der Brugghen (ministerie-Van der Brugghen, 1856—58). De Lager Onderwijswet-Van Rappard (1857) had echter veel van het ontwerpVan Reenen weg, vooral nadat de Kamer de mogelijkheid van rijkssubsidie voor de bijzondere scholen bij amendement uit het ontwerp verwijderd had. Als regel gold thans de bekostiging van de openbare neutrale school door de gemeenten, geen subsidie aan bijzondere scholen.

Groen van Prinsterer kondigde in 1864 een verscherping van de schoolstrijd aan. De verhouding tussen liberalen en roomskatholieken, die eerst samen geageerd hadden voor vrij onderwijs, was inmiddels veranderd door de in 1864 door paus Pius IX uitgevaardigde encycliek Quanta Cura en de Syllabus Errorum, die een veroordeling van het liberalisme inhielden. Dit werd verscherpt door een op 23.7.1868 uitgevaardigde Ned. bisschoppelijk mandement, waarin aan de rooms-katholieken het bezoeken van openbare scholen werd ontraden. Naast de School met de Bijbel, door de in 1860 opgerichte Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs gesticht, verscheen nu de rooms-katholieke school. De schoolstrijd werd nu de politieke kwestie die het Ned. politieke leven de komende decennia zou beheersen; de rooms-katholieken en de antirevolutionairen naderden elkaar. Het ministerie-Kappeyne van de Coppello (1877—79) bracht de Wet op het Lager Onderwijs (1878), die verbetering bracht van het openbaar onderwijs wat betreft gebouwen, inrichting en de positie van de onderwijzer; het bijzonder onderwijs werd niet gesubsidieerd.

Tegen deze wet werd door de voorstanders van het bijzonder onderwijs heftig geageerd. Op 17.8.1878 werd de wet niettemin bekrachtigd. Het gevolg was een nauwere samenwerking van antirevolutionairen en roomskatholieken, die leidde tot een coalitie. Bij de grondwetsherziening van 1887 werd het onderwijsartikel weliswaar niet gewijzigd, maar de liberalen verklaarden dat zij in de bewoordingen van de grondwet geen belemmering meer zagen voor subsidiëring. Toen in 1889 het eerste coalitieministerie-Mackay een nieuwe schoolwet bracht, waarbij subsidiëring werd ingevoerd voor de salarissen van onderwijzers van die bijzondere scholen die aan bepaalde eisen voldeden, gingen zestien liberalen met de rechterzijde mee. Kuyper zette de schoolstrijd echter voort onder de leuze ‘de vrije school voor heel de natie’.

In 1901 werd door het liberale ministerie-Pierson-Goeman Borgesius de Leerplichtwet ingevoerd. Toen in 1901 Kuyper de regering aanvaardde, kon hij vanwege de krappe financiën geen oplossing bieden. In 1905 werd Kuypers Wet op het Hoger Onderwijs aangenomen, waarbij o.m. gegradueerden van bijzondere scholen in rechten werden gelijkgesteld met die van openbare universiteiten. Het derde coalitieministerie-Heemskerk (1908—13) bracht in 1909 o.m. rijkssubsidie aan bijzondere hogere-burgerscholen.

De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij vroeg aan de staat: voldoend algemeen verplicht en kosteloos lager onderwijs; verheffing van het peil van de lagere school, met betaling van alle kosten door en onder deskundig toezicht van de Staat; geen tegenwerking van godsdienstig onderwijs; het stellen van dezelfde eisen aan de bijzondere school als aan de openbare school; waarborging van de zelfstandigheid van de onderwijzers; keuzevrijheid van de ouders. Bij de grondwetsherziening van 1917 werd de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder algemeen vormend onderwijs opgenomen. De Wet op het Lager Onderwijs van 1920 bracht nog niet de gehoopte pacificatie. Het bijzonder onderwijs nam een hoge vlucht, maar met als begeleidend verschijnsel een grote versnippering van het leerlingenaantal waardoor het lager onderwijs zeer duur werd.

Na de Tweede Wereldoorlog trad een ontwikkeling op naar volkomen gelijkstelling van alle takken van openbaar en bijzonder onderwijs. De structuurnota van Van Kemenade, minister van Onderwijs in het kabinet-Den Uyl (1973–77), wekte grote ongerustheid bij de confessionele partijen en de VVD, omdat de voorgestelde wijzigingen de grondwettelijke vrijheid van onderwijs zouden aantasten.

LITT. D.Langedijk, Groen van Prinsterer en de schoolkwestie (1947); C.de Ru, De strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerie-Kuyper (1953); D.Langedijk, De geschiedenis van het protestant-christelijk onderwijs (1953); A.C.de Ruiter, Kaart van het onderwijs in Nederland (1963); J.H.Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis 1801–1976 (1976).

De Belg. schoolstrijd dient geplaatst te worden in de context van betwistingen tussen burgerlijke en kerkelijke overheden omtrent onderwijs en opvoeding van de jeugd; zij is als zodanig een bijzonder geval van de spanningen tussen Kerk en Staat. Tijdens de Franse tijd (1794–1814) werden de lagere scholen aan de kerk ontnomen en de colleges door staatsinstellingen vervangen. In dezelfde lijn ligt de schoolpolitiek van 1815 van de ‘verlichte’ koning Willem I, voor wie het onderwijs een staatszaak moest worden, wat leidde tot talrijke incidenten met het onderwijzend personeel en grote ontstemming van de katholieke bevolking en kerkelijke overheden. Vrijheid van onderwijs werd dan ook een wezenlijke eis van de katholieke oppositie tegen Willem I en, met akkoord van de liberalen, art. 17 van de grondwet. Dit artikel bepaalt ook, dat het openbaar onderwijs, op ’s lands kosten gegeven, eveneens bij de wet wordt geregeld. De bepalingen gaven echter ten tijde van het unionisme niet of nauwelijks aanleiding tot discussie; de eerste organieke Wet op het Lager Onderwijs (1842) bevredigde nog de meeste liberalen, hoewel de godsdienst als basis van elk onderwijs werd erkend en de katholieken hun scholen mochten laten ‘aannemen’ (subsidiëren); ook werden geestelijken in rijksscholen toegelaten ‘à titre d’autorité’.

Geleidelijk echter zou binnen de liberale partij de antiklerikale fractie versterkt worden: de eerste organieke Wet op het Middelbaar Onderwijs, door een liberale meerderheid goedgekeurd (1850), hield een ongunstige regeling in voor het godsdienstonderwijs en beperkte de gemeentelijke autonomie; het was een duidelijke uiting van een antiklerikale en laïciserende politiek, die steeds scherpere vormen zou aannemen en een hoogtepunt bereikte in de schoolstrijd van de jaren 1878–84 tijdens de liberale regering Frère Orban-Van Humbeeck. Ondanks grote oppositie van katholieke parlementariërs en de bisschoppen werd in 1879 de tweede organieke Wet op het Lager Onderwijs goedgekeurd; door deze wet werd een neutraal lekenonderwijs opgericht en de gemeentelijke autonomie ten voordele van de Staat beperkt. Wegens de katholieke tegenactie volgde er, vooral in Vlaanderen, een grote afval van het rijksonderwijs (ca. 250 officiële scholen werden verlaten); ook de nieuwe Wet op het Middelbaar Onderwijs (1881) hield voor het vrij onderwijs ongunstige bepalingen in en voorzag in uitbreiding van het rijksonderwijs. Na de liberale verkiezingsnederlaag van 1884 kwam onder leiding van het katholieke kabinet-Malou, een nieuwe Wet op het Lager Onderwijs tot stand, die de gemeentelijke autonomie herstelde, alsmede de vrijheid bij benoemingen en het godsdienstonderwijs in de officiële scholen opnieuw invoerde.

Daarna is het schoolvraagstuk enigszins op de achtergrond geraakt, mede door 30 jaar katholieke parlementaire meerderheid (1884–1914). Toch lokte de vierde organieke Wet op het Lager Onderwijs, de wet-Schollaert (1895), liberaal en socialistisch verzet uit, doordat zij het godsdienstonderwijs verplicht maakte, tenzij men om dispensatie vroeg, en doordat zij staatstoelagen voor alle vrije scholen mogelijk maakte. Ook de vijfde organieke Wet op het Lager Onderwijs (1914) verbeterde de financiële positie van het vrije onderwijs, maar verhoogde de staatscontrole en verplichtte tot erkende diploma’s, terwijl de bouwkosten te zijnen laste bleven.

Tussen de beide wereldoorlogen waren de katholieken, meestal als sterkste partij, in de regering vertegenwoordigd. Tot echte schoolstrijd kwam het toen niet. De schoolstrijd laaide opnieuw op na de Tweede Wereldoorlog, ditmaal vooral met betrekking tot het middelbaar onderwijs, dat nog geen rijkssubsidies genoot. De eigenlijke nieuwe schoolstrijd volgde echter pas onder het socialistisch-liberale kabinet-Van-Acker (1954–58), toen minister L.Collard een honderdtal katholieke leraren uit het rijksmiddelbaar onderwijs ontsloeg en een nieuwe wet liet goedkeuren, die in een uitbreiding voorzag van het rijksmiddelbaar onderwijs en de toelagen aan het katholieke onderwijs verminderde. Weer volgden heftige reacties, met o.a. marsen op Brussel door de katholieken en een petitionnement (2,2 mln. handtekeningen). Na de socialistisch-liberale verkiezingsnederlaag van 1958 werd door de minderheidsregering-Eyskens een Nationale Schoolcommissie geïnstalleerd, die het Schoolpact van 1958 realiseerde.

LITT. A.Simon, La liberté de l’enseignement (1952); L.J.Suenens, De schoolkwestie (z.j.).