Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schip

betekenis & definitie

o. (schepen),

1. constructie voor vervoer te water: houten, ijzeren schepen; een zeewaardig schip, dat in staat is de zee te bevaren; per schip, (vervoerd) in een vaartuig; een schip bevrachten, uitrusten enz.; de vlag dekt het schip, niet de lading, in tijd van oorlog worden slechts de schepen der onpartijdigen geëerbiedigd, niet wat zij meevoeren, wanneer het contrabande is; (spr.) een schip op strand, een baken in zee, de rampspoed die iemand treft, kan voor een ander een waarschuwing zijn; in oneig. uitdrukkingen: zijn schepen achter zich verbranden, zich de terugtocht onmogelijk maken; een schip met zure appelen, een opkomende zware regenof hagelbui; schoon schip maken, opruimen, wegnemen al wat niet deugt; (ook) een darmzuivering houden, purgeren; als het schip met geld komt, als ik in mijn rijke dagen kom, nooit; de ratten verlaten het zinkende schip, met betrekking tot iets dat of iemand die ten ondergang is gedoemd: de valse vrienden blijven dan weg;
2. het schip van staat, de staat als schip gedacht; het schip der woestijn, de kameel;
3. (bouwkunst) hoofdruimte of middelruim van een kerkgebouw.

Schepen kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden, b.v.

1. naar de aandrijving: roei-, zeil-, stoom-, motor-, turbinee-n kernreactorschepen (atoomschip);
2. naar de voortstuwingsmiddelen: scheprad, hekwiel, scheepsschroef (1–4) Voith-Schneiderpropeller, waterstraalaandrijving, straalmotor (op draagvleugelboot) en luchtschroef (op draagvleugelboot, luchtkussenvaartuig en platboomde vaartuigen voor het varen over moerassen, ondiepe wateren e.d.);
3. naar (de plaatsing ten opzichte van) het draagmedium: oppervlakteschip, onderzeeboot, draagvleugelboot, luchtkussenvaartuig;
4. naar het gebruik: passagiersschepen, kustvaarders, vrachtschepen, d.w.z. voor vaste lading: voor stukgoederen, stortgoederen (bulkcarriers), containerschepen, koelen vriesschepen, zware-ladingschepen, bacat, lash, rij-op/rijaf-schepen; tankers, d.w.z. voor vloeibare lading; ‘dienstschepen’: betonningsvaartuigen, kabellicht-, baggerschepen, loods-, reddingsboten, hospitaalkerkschip, ijsbrekers; fabrieksschepen: walvisvaarder, vuilverbrandingsschip;
5. naar hun bestemming: koopvaardijschepen, kustvaarders, binnenschepen, vissersboten, pleziervaartuigen of jachten, oorlogsschepen;
6. naar constructie: b.v. voldekschip (bovenste dek is het sterkste dek); spardekschip (boven het hoofddek lichter gebouwd); drie-eilandenschip (met bovenbouwen: voor de bak, midden het brughuis, achter de kampanje); kuildekschip (brughuis doorgetrokken tot kampanje); shelterdekschip (tussen dekhuizen grote luikopeningen, bovenste dek lichter dan eronder gelegen dek);
7. met meer dan een romp: bacat, catamaran; drierompenschip;
8. naar het vervoerde produkt: b.v. autoschepen, erts-, graan-, hout-, kolenschepen, olietankers, ertsolietankers. geschiedenis.

Bij primitieve vaartuigen varieerde de vorm van rond (gevlochten manden; met dierehuiden overtrokken spantconstructies; vaartuigen van klei) tot lang en smal (tot bundels bijeengebonden biezen; uitgeholde boomstammen). Door uitbouwen, b.v. planken op de kano, ontstond de boot die langzamerhand verder werd ontwikkeld. Uit oude tijden is weinig meer over. De bijbel noemt de ark van Noach (Gen.6,14–17), waarvan de maten vrij goed overeenkomen met een hedendaags vrachtschip van 10000 t draagvermogen. In Europa moeten in het bronstijdperk reeds aanzienlijke roeivaartuigen bestaan hebben met stevens, het best ontwikkeld in het gebied van de Egeïsche beschaving (Kreta): schepen met hoge voorsteven, en in Egypte: met hoge achtersteven; beide typen vertonen ook masten. Misschien dateert de zeescheepvaart van Mesopotamië uit het 4e millennium v.C.

De Babylonische en Assyrische schepen waren korte, volle roeivaartuigen met een mast en razeil. De Feniciërs waren reeds goede scheepsbouwers. Voor transport van krijgers bouwden zij lange, smalle, snelzeilende schepen; als koopvaardijschepen korte, volle, ronde schepen, alle met één mast en groot razeil. De zeewaardigheid van deze schepen bleek uit de lange reizen. De latere Griekse schepen kwamen overeen met Fenicische; zij hadden soms tot 120 roeiers. Zelden is het schip groter dan 200 t geweest, maar er wordt soms gesproken van schepen met 300–400 roeiers.

De Romeinse hadden twee of drie rijen roeibanken (bireme of trireme) en werden snel gebouwd, volgens overlevering 220 schepen voor Duilius en Scipio in 45 dagen; dit wijst erop, dat het kleine schepen waren. Van 500–1000 ontwikkelde zich uit de oude vorm der triremen het tweeriemige schip, de dromon van de Byzantijnse vloot, waaruit het oorlogsschip van de middeleeuwen, de galei ontstond.

De noordse schepen (ca. 300–1000), slanke, scherp gebouwde roeivaartuigen van ca. 23 m lengte, 3 m breedte, voor 30 roeiers, werden gebruikt langs de Duitse en Deense kust. Geheel gelijk maar met hogere steven, de voorsteven versierd met een dierekop, zijn de noordse vikingschepen, ca. 25 m lang, 5 m breed en met 1,5 m diepgang. Voorop stonden de beste strijders, achterop de gezagvoerder. Midscheeps stond een mast met groot vierhoekig zeil, dat gereefd kon worden. Het waren zeewaardige schepen, waarmee de Noormannen naar Ijsland, Groenland en Noord-Amerika voeren. (Osebergschip). Van deze overnaadse schepen is niet bekend of zij zijn voortgekomen uit de boomstamkano waarvan de zijden opgehoogd werden met planken, dan wel door in plaats van huiden planken aaneen te naaien; van het te Gokstad gevonden vikingschip zijn de onderste planken aan de spanten genaaid, de andere zijn gespijkerd.

De Chinese slangschuit was met mos begroeid en voorzien van een aantal slangen op de achtersteven en van vele bontgekleurde zwachtels aan de masten. Dit vaartuig kon een grote snelheid ontwikkelen. De Chinese binnenlandse vaartuigen waren versierd met draken; de zeilen waren gemaakt van matten. Een opmerkelijk type schip was een drijvend Chinees dorp. Zo’n dorp dreef door het gehele Chinese Rijk om handel te drijven; de bodems van de vlotten bestonden uit biezen of bamboe, doorvlochten met houten banden en belegd met zware balken waar het gehele dorp op rustte. Het grootste Chinese schip was de tzoen, die zowel voor handels-als oorlogsdoeleinden werd gebruikt.

Begin 1977 is in Kanton een scheepswerf opgegraven uit de tijd van de Tsjindynastie (255 v.C.–206 v.C.). Er konden naast elkaar drie houten schepen van 30 m lengte, 8 m breedte en een gewicht van ca. 30000 kg worden gebouwd.

In de 13e en 15e eeuw ontstonden in de Middellandse Zee verschillende scheepsvormen; eerst de galjas of galeas en galjoen, later de karvelen, die in gemiddelde grootte voor grote ontdekkingsreizen gebruikt zijn, omdat de grotere niet zeewaardig genoeg waren. In Noorden Oostzee ontwikkelde zich de scheepsgrootte zeer langzaam. De koggen, geroeid of zeilend, deden van ca.800–1450 dienst als koopvaarders, aanvankelijk met één, later op vergrote uitvoeringen met meer masten. Wat later kwam de kof (het kofschip) als zeilschip voor binnen-en kustvaart, met ronde voor-en achtersteven, platte bodem, meestal twee masten en geen zwaarden, veel gelijkend op de smak. Als type oorlogsschip werden ze mooier van vorm en aanzien; alleen kleine jachten werden scherper en smaller. In de 17e eeuw kwamen verscheidene verbeteringen, zoals spil, bramzeilen, lijzeilen, driemastvoltuig.

De belangrijkste schepen van de 17e–19e eeuw zijn de linieschepen naar welk voorbeeld de grote, gewapende koopvaarders (Oostindiëvaarders) gebouwd zijn. Daarnaast kwamen kleinere schepen voor als fregatten, korvetten, wat nog oorlogsschepen waren, en brikken, schoeners en kotters. Na 1761 werd het onderwaterschip van de houten schepen met koper bekleed tegen boorworm.

De overgang (1820–1920) van houten schepen naar ijzeren, later stalen schepen werd mogelijk gemaakt door de ontwikkeling van o.a. de stoomgedreven walserijen en smederijen en de metallurgie. Hoewel men ijzeren schepen bouwde, heeft men nog vrij lang de zgn. compositieschepen gebouwd, schepen met ijzeren spanten, houten huid en onder water met koperen platen bekleed. Oorspronkelijk werden de metalen schepen geklonken, sedert ca. 1920 gelast.

Scheepsaandrijving. Het eerste echte stoomschip met een 2-cilinder atmosferische stoommachine van J.B.d’Auxiron zonk vóór de proeftocht in 1774 en het stoombootje van J.C.Périer had zó weinig vermogen dat het op de Seine niet tegen de stroom in kon varen. Meer succes had C.de Jouffroy d’Abbans met de Pyroscaphe, een houten schip, gebouwd in Ecully bij Lyon en voortbewogen door een horizontale dubbelwerkende cilinder, 65 cm middellijn en 1,96 m slag en opgenomen in de ketel. De zuigerstang was verbonden met een dubbele ratelinrichting, waarmee de continu draaiende beweging van de zijschepraderen (4 m middellijn en 8 radiale schoepen) werd verkregen. Dit schip voer op 15.7.1783 gedurende een kwartier op de Saône tegen de stroom in; de ketel bleek te klein voor een langere prestatie.

De scheepsschroef werd al in 1803 als voortstuwer toegepast door John Stevens in Hoboken (New York) die met zijn Little Juliana een snelheid van 4 knopen (5,43 km/h) haalde. In 1818 werd de Savannah gebouwd, een als fregat getuigd schip met een stoommachine van ca. 90 pk (ca. 66 kW) en raderen. Met dit schip werd de eerste oversteek over de Atlantische Oceaan gemaakt waarbij ook gebruik van machines werd gemaakt.

De Engelse ingenieur Isambard Kingdom Brunel (1806–59) bouwde in 1837 het houten zeilende stoomschip Great Western voor de gelijknamige spoorwegmaatschappij. Twee jaar later kreeg Brunel opdracht voor een grotere versie. Uit berekeningen bleek dat een schip van de voorgestelde afmetingen niet meer van hout kon worden gebouwd. Zo werd de Great Britain (afb. industriële revolutie) het eerste geheel van ijzer gebouwde en tevens het eerste door een schroef (in plaats van de tot dan toegepaste schepraderen) voortgestuwd zeeschip (1845). Daarna zijn steeds meer schepen met schroefaandrijving gebouwd. De theoretische grondslag van de, hiervóór op ervaring berustende, scheepsbouw werd vergroot, hetgeen in eerste instantie leidde tot de produktie van grotere, snelzeilende schepen: klippers.

Tot na 1880 zijn stoomschepen in gebruik geweest die naast de stoommachines nog ra’s in de mast hadden als hulpzeilvermogen. De stoommachines werden ontwikkeld tot compoundmachines, waarin de stoom in een aantal cilinders na elkaar expandeerde. Zuigerstoommachines zijn gebouwd als triple-en quadruple-compoundmachines en werden gebruikt in de grote mailstomers. De stoomketel die het meest op schepen was toegepast, de Schotse ketel, werd opgevolgd door de in 1889 ingevoerde waterpijpketels (Yarrow en Babcock & Wilcox) die veel sneller opgestookt konden worden (zeer belangrijk voor oorlogsschepen). In 1894 bouwde Engelsman C. Parsons het turbineschip Turbinia, dat tijdens de vlootschouw van de Engelse vloot in 1897 met 34,5 knopen (63,94 km/h) de snelheid van alle bestaande schepen ver overschreed.

Hierna werd de turbine ingevoerd op de grote oorlogsen mailschepen, b.v. de in 1906 gebouwde Mauretania met vier turbines en 25 ketels. De turbine wordt voor de grootste vermogens gebruikt.

In 1912 werd het eerste schip met een dieselmotor op de grote vaart in dienst genomen (de Selandia). De scheepsdiesel werd ontwikkeld tot

1. de langzaam lopende motor die direct aan de schroefas gekoppeld is en waarvan de draairichting omkeerbaar is; dit type wordt voor de grootste vermogens gebouwd;
2. de snellopende dieselmotor die via een overbrenging, mechanisch of hydraulisch, soms met twee tot vier motoren aan een schroefas is gekoppeld.

Ca.1930 was het zeiltijdperk afgesloten. In 1958 werd in het ertsschip Morar een gasturbine geplaatst die gevoed werd door een vrije zuigergasgenerator. Dit is een installatie met een aantal zuigers die niet mechanisch aan een drukas verbonden zijn, maar aan één zijde als bij een verbrandingsmotor aangedreven worden en aan de andere zijde het gas voor de turbine comprimeren. De gasturbine, wat constructie betreft afgeleid uit de in de luchtvaart gebruikte schroef turbines, is bij de marine het eerst ingevoerd op de torpedomotorboten waar een maximumvermogen bij minimaal gewicht belangrijk is. Later is men ertoe overgegaan gasturbines in grotere schepen te bouwen voor hoge snelheden. Het schip kruist dan met dieselmotoren.

In 1959 kwam de Savannah (VS) als eerste schip in gebruik waarop de stoom voor de turbines werd opgewekt met behulp van een kernreactor. Bezwaren van vele landen om schepen met kernreactoren in de havens toe te laten hebben de ontwikkeling geremd. Voor grote oorlogsschepen, vliegkampschepen en kruisers, en voor onderzeeboten is de kernreactor toegepast. Hier zijn het grote vermogen en de zeer grote actieradius, die mogelijk wordt door het wegvallen van de grote brandstofvoorraden en bij onderzeeboten van zuurstofvoorraden voor de motoren, van doorslaggevende invloed. De afmetingen van tankers zijn van ca. 15000 t (1940) na 1960 enorm vergroot tot 300000 t en meer. Dit heeft geleid tot de bouw van steeds grotere bouwen reparatiedokken. Die van de werf Verolme kan schepen tot 1 mln. t draagvermogen bevatten.

LITT. Spiegel der Zeevaart (1964); B.Landstrom, Het schip (z.j.); A.J.Andringa, Mee overzee, exotische schepen en scheepvaart (1970); T.Huitema, Ronde en platbodem jachten (1977); T.Leeuwenburgh, Het bruine schuiten-boek (1978); P.M.Besser, Een nuchter volk en de zee (1979, vnl. afb.).

OORLOGSSCHEPEN

Oudtijds waren zeeroof en koopvaart nauw met elkaar verbonden: ieder schip dat de handelsvaart bedreef behoefde beschermingsmiddelen, wilde het zijn missie kunnen volvoeren. In steeds toenemende mate evenwel trad de noodzaak naar voren om, wilde men aan de eisen die het zeegevecht stelde op redelijke wijze kunnen voldoen, dat gevecht met daarvoor toegeruste schepen te voeren. Zo ontstonden de linieschepen, zwaarbewapende vaartuigen, die de ruggegraat van de vloot vormden. Daarnaast kwamen fregatten: snelle zeilers, vrij zwaar bewapend en geschikt zowel voor verkenning als voor het uitvoeren van zelfstandige opdrachten, de kleinere korvetten, met geringere bewapening, en andere typen. De ontwikkeling van de staalfabricage met de mogelijkheid platen te walsen en dikke pantserplaten te smeden en te harden leidde tot verdergaande splitsing tussen oorlogs-en koopvaardijschepen.

Enerzijds stelden snelheid en pantsering steeds grotere eisen aan de vormgeving van de schepen en het benodigde vermogen, anderzijds werd het meest economisch gebruik van een schip als koopvaarder bepaald door het rendement van de nuttige lading, die het kan vervoeren. Voor oorlogsschepen werden daarom vereist lange, scherpe romp met grote machinekamers e.d.; voor koopvaardijschepen daarentegen is een zo dicht mogelijke benadering van de blokvorm met een zo min mogelijk ruimte innemend voortstuwingsmechanisme wenselijk. De eisen die de oorlogvoering stelde, leidden tot de ontwikkeling van talloze typen.

1. Kapitale schepen, de grootste en zwaarste eenheden van de vloot, die daarvan de ruggegraat vormen door hun zware bewapening en in het algemeen groot incasseringsvermogen,
a. Vliegkampschepen. Deze zijn te beschouwen als een varend vliegkamp, d.w.z. niet alleen kunnen vliegtuigen van het dek starten en erop landen, maar tevens kunnen niet te ingrijpende reparaties aan deze toestellen aan boord worden uitgevoerd. De eerste vliegkampschepen werden aan het einde van de Eerste Wereldoorlog gebouwd. Het aantal in de vaart zijnde vliegkampschepen was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nog vrij gering, gedurende de oorlog werd hun aantal steeds uitgebreid: de VS bezaten aan het einde van de oorlog een honderdtal, van verschillende klassen.

Men onderscheidt de zgn. attack aircraft carriers, lichte vlootvliegkampschepen, de onderzeebootbestrijdings vliegkampschepen, hulpvliegkampschepen en helikoptercarriers. Het attacktype zijn vliegkampschepen van 45000–80000 t, waarbij de nieuwste Amerikaanse schepen voorzien zijn van nucleaire voortstuwingsinstallaties. Zij kunnen ca. 90–100 vliegtuigen meevoeren die bestemd zijn als aanvalswapenen, vaak voorzien van nucleaire uitrusting. Het voordeel van het gebruik van vliegkampschepen als afvliegbases van vliegtuigen is, dat zij zich snel kunnen verplaatsen naar gewenste uitgangsposities of naar bedreigde gebieden, dat het element van verrassing bij het gebruik van deze schepen zeer groot is en dat de vernietiging van dergelijke afvliegbases pas mogelijk is nadat zij door een vijand zijn gevonden. Zij kunnen derhalve geen doel zijn voor de vooraf geprogrammeerde ballistische projectielen. Het lichte vlootvliegkampschip, 18000–30000 t, heeft aan boord 20–50 vliegtuigen; voornamelijk van het onderzeebootbestrijdingstype, alsmede een aantal jachtvliegtuigen voor de eigen bescherming.

Het hulpvliegkampschip, kleiner dan het lichte vlootvliegkampschip met minder vliegtuigen, heeft een onderzeebootbestrijdingstaak. De merchant aircraft carriers in de Tweede Wereldoorlog waren omgebouwde vrachtschepen, uitgerust met een vliegdek en een viertal vliegtuigen. Zij voeren gewoonlijk met en in de konvooien mee en leverden plaatselijke bescherming tegen onderzeeboten.

b. Slagschepen. Tot de opkomst van het vliegkampschip vormden de slagschepen de kern van de slagvloot, als zodanig de ontwikkeling van de oude linies uit de zeiltijd. Zij kenmerkten zich door uitermate zware bewapening en pantsering, wat slechts verwezenlijkt kon worden in schepen van zeer grote tonnage (US Missouri 45000 t, negen 40,6 cm kanons, het laatste Engelse slagschip Vanguard 42500 t, tien 38 cm kanons, de Japanse Jamato 72000 t). Het incasseringsvermogen van deze schepen was zeer groot, maar de slagkracht werd sterk overvleugeld door die van het vliegwapen (slag bij Midway). Vrijwel alle slagschepen zijn buiten dienst gesteld of gesloopt.
c. Slagkruisers. In deze schepen werd gepoogd een combinatie te verkrijgen van slagkracht en snelheid, wat ten koste ging van de pantsering. De technische ontwikkeling na 1930 maakte dat de verschillen tussen slagschepen en slagkruisers vervaagden. Slagkruisers komen niet meer voor.
2. Lichtere typen. Dit zijn schepen van grote snelheid, bewapend met middelbaar en licht geschut en licht gepantserd of ongepantserd, en in het algemeen bestemd voor bescherming van de hoofdmacht van de vloot of van konvooien of voor zelfstandige opdrachten.
a. Kruisers. De verschillende kruiserklassen zijn te beschouwen als de zuiverste ontwikkeling van de fregatten uit de zeiltijd. Men onderscheidt zware kruisers, d.w.z. met een hoofdbatterij zwaarder dan 15,5 cm (meestal 20 cm) en lichte, d.w.z. met een hoofdbatterij niet zwaarder dan 15,5 cm. De kruiser kenmerkt zich door een hoge snelheid (tenminste 33 mijl/h, ca. 60 km/h), een grote actieradius en enige pantsering. De kruiser is hierdoor een van de geschiktste typen voor zelfstandige actie, b.v. de handelsoorlog ter zee. Sommige zijn vooral bewapend met luchtdoelgeschut en worden aangeduid als luchtdoelkruisers. Andere klassen zijn uitgerust met torpedo’s (Japan); een enkele is ingericht voor het leggen van mijnen. Op de nieuwere en gemoderniseerde kruisers (tot 17000 t) is een deel van het geschut vervangen door geleide projectielen, waarbij het typeonderscheid door geschutkaliber kwam te vervallen; meestal is dan een automatische geschutstoren met een stuk van 12–15 cm op het voordek geplaatst.
b. Torpedobootjagers. Een scheepstype oorspronkelijk ontwikkeld ter bestrijding van torpedoboten. Als zodanig zijn zij bovenal snel en ongepantserd, maar met een superieure artilleriebewapening (tot 12 cm). De torpedobootjager verving op den duur de torpedoboot wegens zijn zeewaardigheid en werd als deze met torpedo’s uitgerust. Bij de opkomst van de onderzeeboot werd de torpedobootjager als eerste ingericht om dit gevaar in volle zee te bestrijden. Door zijn redelijke bewapening, grote snelheid (36 mijl/h, ca. 67 km/h, en meer), goede actieradius en eigenschappen van zeewaardigheid werd de torpedobootjager een zeer belangrijk onderdeel van de vloot, die voor velerlei diensten nuttig is. Gedurende de beide wereldoorlogen manifesteerde zich een voortdurend tekort aan dit type schepen. Langzamerhand zette een splitsing naar taken in.
c. Onderzeebootjagers. De steeds grotere bedreiging van het onderzeebootwapen heeft geleid tot het ontwerpen van onderzeebootjagers. In het begin waren dit kleine, langzame en zeewaardige schepen (korvetten), voortgekomen uit de walvisjager (ca. 800 t). Met het sneller worden van de onderzeeboten werden in de Tweede Wereldoorlog snellere en grotere onderzeebootjagers ontwikkeld, de fregatten (1200–1800 t). Na 1950 werd door de Britse marine een groot aantal torpedobootjagers verbouwd tot onderzeebootjagers, terwijl sindsdien in vele landen speciale onderzeebootjagers zijn gebouwd, die in tonnage de torpedobootjagers overtreffen. Hun verschil betreft in hoofdzaak de bewapening (onderzeebootbestrijding).
d. Antiluchtjagers (jagers met luchtdoelgeschut). Dit type is na de Tweede Wereldoorlog ontstaan en kent twee variaties: de luchtdoeljager, uitgerust met luchtdoelgeschut of geleide projectielen, ter ondersteuning van vlooteenheden en konvooien; en de radarwaarschuwingsen vliegtuigdirectiejagers, uitgerust met lange-afstand-luchtwaarschuwingsradar en communicatieapparatuur. Het type is in de jaren vijftig uit de sterkte genomen.
e. Onderzeeboten.
3. Kleine vaartuigen en patrouillevaartuigen. Voor het verrichten van een grote verscheidenheid van taken, als maritieme havenverdediging, het escorteren van kustkonvooien, het offensief optreden onder de vijandelijke kust e.d. bestaat behoefte aan vele soorten oorlogsschepen van klein formaat.
a. Patrouilleboten, 100–500 t, uitgerust voor onderzeebootbestrijdingsdiensten, patrouilles, verkenningen en onderzoekingsdiensten.
b. Torpedomotoren kanonneerboten, zijn kleine motorboten van 50–200 t, uitgerust met torpedo’s en licht automatisch geschut tot ca. 40 mm, die een zeer hoge snelheid hebben (40 mijl/h, ca. 74 km/h, en meer). Zij worden gebruikt op plaatsen waar de grotere oorlogsschepen niet of slecht kunnen worden ingezet (o.a. in Het Kanaal in de Tweede Wereldoorlog) of voor snelle raids op bijzondere doelen of voor bijzondere opdrachten.
c. Kanonneerboten. Schepen van geringe afmetingen maar met middelbare of zware artilleriebewapening, die in hoofdzaak worden gebruikt bij de verdediging van zeegaten en bij kustbombardementen. Deze waren vóór de Tweede Wereldoorlog praktisch al verdwenen.
4. Oorlogsschepen voor indirecte deelneming aan de zeeoorlog.
a. Mijnenleggers, schepen uitgerust voor het leggen van zeemijnen. Als mijnenleggers worden ook speciaal daartoe ingerichte onderzeeboten en vliegtuigen gebruikt.
b. Mijnenvegers dienen voor het opruimen van mijnen. Tot vóór de Tweede Wereldoorlog werden voornamelijk mijnen gebruikt van het verankerde type; zij konden worden geveegd met behulp van speciale apparatuur. In de Tweede Wereldoorlog werden echter mijnen geïntroduceerd van het magnetische type, het akoestische type, alsook de drukmijn. Derhalve moest de constructie van de mijnenveger geheel worden gewijzigd. Het vegen van de mijnen geschiedt door het opwekken van kunstmatige magnetische velden door middel van een gesleepte, drijvende kabel, waardoor stroomstoten worden gejaagd. Tegen de akoestische mijn worden kunstmatige zware sonore trillingen door het water opgewekt en tegen de drukmijn worden kunstmatige drukverstoringen gebouwd van niet-magnetische materialen zoals hout, kunststoffen versterkt met glasvezels en a-magnetische staallegeringen, b.v. voor machine-installatie, assen en schroefasuithouders. Mijnenvegers worden onderscheiden in oceaanmijnenvegers (ca. 600 t), kustmijnenvegers (ca. 250 t) en ondiepwatermijnenvegers (tot 100 t). Al deze schepen zijn voorzien van licht geschut.
5. Landingsvaartuigen. Dit zijn schepen om bij amfibische operaties personeel en materieel op snelle wijze aan land te kunnen brengen. De meeste typen zijn dan ook geschikt om op een strand te worden gezet, waarna deuren of kleppen worden neergelaten waarover de manschappen en de voertuigen aan wal kunnen gaan. Dit type komt voor in velerlei soorten, o.a. landingsschepen (5000–6000 t), landingsvaartuigen (200–500 t), alsook de kleine aanvalsboten en stormboten waarmee de eerste landingsgolven worden vervoerd en die aan boord van transportschepen tot in de nabijheid van het aan te vallen doel worden gebracht.
6. Hulpvaartuigen. Dit zijn vaartuigen die niet noodzakelijkerwijs de status van oorlogsschip behoeven te hebben, maar die wel onverbrekelijk met de acties van de vloot zijn verbonden, b.v. hulpkruisers, onderzoekingsvaartuigen ten behoeve van hydrografie, meteorologie en onderzoek onder water, tankers, voorraadschepen, reparatieschepen, nettenleggers, havenversperringsvaartuigen, opsporingsen reddingsschepen, bergingsschepen, alsook de depotof moederschepen.

HERALDIEK

Als embleem komen allerlei scheepstypen voor. Twee-of driemastschepen (onder zeil of met ingenomen zeilen) en koggen komen als embleem het meest voor; verschillende Amerikaanse staten en vroegere koloniën bezigden echter ook wel stoomschepen en raderboten in het wapen. Meestal echter zijn schepen symbolen die niet een bepaald scheepstype weergeven. De oudste zegels van handelssteden droegen een schip als embleem ter aanduiding van overzeese handel. Vele ervan hebben de vorm bepaald van de oudste stadswapens.

LITT. H.Wiechell, Das Schiff auf Siegeln (1971).