Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schelling, friedrich

betekenis & definitie

Wilhelm Joseph von, Duits filosoof, *27.1.1775 Leonberg (Württemberg), ✝20. 8.1854 Ragaz. Schelling studeerde met Hegel en Hölderlin te Tübingen filosofie, daarna natuurwetenschap en wiskunde te Leipzig.

In 1798 werd hij hoogleraar te Jena, in 1803 te Würzburg, in 1820 te Erlangen, in 1827 te München. In 1841 haalde koning Frederik Willem IV hem naar Berlijn, als tegenwicht tegen de invloed van de jong-hegelianen; hij werd er heftig aangevallen en gaf zijn colleges op. Schelling geldt als een van de grote vertegenwoordigers van het Duitse idealisme. Hij was een artistiek-religieuze, speculatieve natuur, die zijn inzichten voortdurend herzag. Zijn denken kan men in zes periodes indelen:1. Subjectief idealisme (1794-96). In zijn werk uit deze periode stelt hij, evenals Fichte, dat de filosofie een wetenschappelijk systeem moet bieden en stelt hij het ik als uitgangspunt, waaruit de hele werkelijkheid gededuceerd moet worden.
2. Natuurfilosofie (1797-99). In een aantal natuurfilosofische werken komt Schelling op voor het eigen gehalte van de natuur. Hij toont aan hoe geest en materie, ik en natuur, oorspronkelijk één zijn en hun scheiding slechts het produkt van reflectie is. De natuur is een zichzelf organiserend, dynamisch en teleologisch systeem, dat zich in de loop van verschillende stadia ontwikkelt: van de materie, van de dynamica en van het organisme. In dit laatste ontwaakt de in de natuur sluimerende geest tot bewustzijn. De voorstellingen van de geest zijn dan ook niets anders dan de kennis die de natuur heeft van zichzelf.
3. Transcendentaal idealisme (1800). Schellings ‘System des transzendentalen Idealismus’ vormt het noodzakelijke complement bij zijn natuurfilosofie. Hier gaat hij nl. niet uit van het object (de natuur), maar van het subject (het ik), van waaruit hij een theoretische en een praktische filosofie ontwikkelt.
4. Identiteitsfilosofie (1801-03). In deze periode spitst Schelling zijn aandacht toe op het absolute, dat hij bepaalt als de totale indifferentie van subjectiviteit en objectiviteit, en dat alleen door intellectuele aanschouwing gevat kan worden.
5. Filosofie van de vrijheid (1804—13). Uitdrukkelijker dan voorheen vereenzelvigt Schelling het absolute met God. Ter verklaring van de wereld introduceert hij de idee van een ‘kosmische val’, waardoor de wereld zich verwijdert van het absolute en daardoor een relatieve onafhankelijkheid krijgt. Aldus ontstaat er ook ruimte voor menselijke vrijheid en voor de mogelijkheid van het kwaad.
6. Positieve filosofie (1813—54). Vanaf nu poogt Schelling zijn ‘negatieve’ filosofie, betrekking hebbend op een wereld van begrippen en essenties, aan te vullen met een ‘positieve’ filosofie, die de nadruk legt op de existentie en vertrekt vanuit God als een zuiver dat. Deze affirmatie van Gods existentie kan enkel gebeuren door een geloofsdaad, die het werk is van de wil. De God van het geloof nu is een persoonlijke God, die de mens kan verlossen uit zijn toestand van afgevallen-zijn. Schelling vertegenwoordigt m.n. in zijn natuurfilosofie, de romantiek in de filosofie. Wat hij later zelf zijn ‘negatieve’ filosofie noemde, betekent een belangrijke schakel van het Duitse idealisme. Zijn latere ‘positieve’ filosofie, sterk theosofisch en mystisch getint, heeft minder invloed uitgeoefend, maar krijgt weer aandacht wegens de specifieke betekenis die Schelling aan de mythe toekende: de niet-rationele manifestatie van waarheden, die men slechts vatten kan door een globale onmiddellijke intuïtie, een ‘oeropenbaring’.

Werken:

1. Über die Möglichkeit einer Form der Philosophie überhaupt , Vom Ich als Prinzip der Philosophie (1795), Philos. Briefe über Dogmatismus und Kritizismus ;
2. Ideen zu einer Philosophie der Natur (1797), Von der Weltseele (1798), Erster Entwurf eines Systems der Naturphilosophie (1799), Einl. zu dem Entwurf eines Systems der Naturphilosophie ;
3. System des transzendentalen Idealismus ;
4. Darstellung meines Systems der Philosophie (1801), Bruno oder über das göttliche und natürliche Prinzip der Dinge (1802), Fernere Darstellungen aus dem System der Philosophie (1802), Vorlesungen über die Methode des akademischen Studiums (1803);
5. Philosophie und Religion (1804), Philosophische Untersuchungen über das Wesen der menschl. Freiheit (1809);
6 . Die Weltalter (1813), Einleitung in die Philosophie der Mythologie (1842), Philosophie der Offenbarung (1854; collegedictaten), Philosophie der Mythologie (2 dln. 1856-57; anast. herdr. 1973; collegedictaten). Uitgaven: Sämtliche Werke, door K.F.A.Schelling (14 dln. 1856-61); Werke, door M.Schröder (13 dln. 1927-56); Ausgewählte Schriften (10 dln. 197476); Historisch-kritische Ausgabe, door H.M. Baumgartner (ca. 80 dln. 1976 vlg.).

LITT. P.Tillich, Die religionsgeschichtl. Konstruktion in Schellings positiver Philosophie (1910; Eng. vert. 1975); H.Knittermeyer, Schelling und die romantische Schule (1929; herdr. 1973); G.Schneeberger, Schelling. Eine Bibliographie (1954); K. Jaspers, Schelling (1955); W.Schidz, Die Vollendung des deutschen Idealismus in der Spätphilosophie Schellings (1955; herdr. 1975); D.Jähnig, Schelling (2 dln. 1966-69); X.Tilliette, Schelling im Spiegel seiner Zeitgenossen (1974); H.M.Baumgartner (red.), Schelling (1975); M.Frank en G. Kurz (red.), Materialien zu Schellings philosophischen Anfängen (1975); H.Zeltner, Schelling-Forschung seit 1954 (1975); W.Thys, In den beginne was de mythe (1976); M.Vetö, Le fondement selon Schelling (1977).