v. (-en),
1. het scheiden: de scheiding en verdeling van een boedel; scheiding van Kerk en Staat, verbreking van alle bijzondere betrekkingen ertussen; chemische ontleding, uitsluiting van goederengemeenschap tussen echtgenoten: tussen hem en zijn vrouw bestaat scheiding van goederen;
2. m.n. verbreking of het uiteengaan van een huwelijksgemeenschap: na hun scheiding ging zij bij haar zuster wonen;
3. (gemeenz.) in scheiding liggen, in een scheidingsproces verwikkeld zijn;
4. machtenscheiding, scheiding der staatsmachten;
5. grens; m.n. lijn volgens welke de haren in twee richtingen uiteengekamd zijn: hij draagt een scheiding in het midden.