Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Revolutie

betekenis & definitie

[VoIkslat. revolutio, omwenteling, Lat. revolvere, terugwentelen], v. (-s),

1. omwenteling van een hemellichaam om een ander, m.n. van de aarde om de zon;
2. (gewelddadige) omverwerping van een staatsgezag of grote maatschappelijke woelingen die een diepgaande omwenteling van politieke, sociale en economische verhoudingen bewerkstelligen;
3. (fig.) algehele verandering, ommekeer: de uitvinding van de stoommachine bracht een in de nijverheid, de zgn. industriële revolutie; de tweede industriële -, die welke de automatisering meebrengt; een in de denkbeelden, in de mode; de seksuele revolutie; groene -, vernieuwing van de landbouw door toepassing van nieuwe rassen van landbouwgewassen met zeer grote opbrengst.

Gewoonlijk beperkt men het begrip revolutie tot de politiek-sociale betekenis: een principiële omvorming van de maatschappelijke structuur, van de politieke organisatie alsook van de culturele waarden binnen een bepaald nationaal (of groter) gebied. Daarmee is het een aanduiding voor een bijzondere vorm van historische verandering. Het gebruik van het woord revolutie beperkt zich niet hiertoe: men spreekt van sociale revolutie, burgerlijke revolutie, proletarische revolutie, cultuurrevolutie, nationale revolutie. Pogingen om een reeds begonnen of zelfs voltooide revolutie ongedaan te maken noemt men contrarevolutie. Overigens blijft de omschrijving van het begrip lastig, ook al omdat het spraakgebruik verwarring in de hand werkt. Het lijkt zinvol zich hier te beperken tot de machtswisseling met een lange voorgeschiedenis en met langdurige gevolgen.

Aan de openlijke uitbarsting van een revolutie gaat meestal een lange ‘incubatietijd’ vooraf, een periode van toenemende spanningen en verwarring, waarin de legitimiteit van de bestaande orde in twijfel wordt getrokken en groepen in de bevolking nieuwe modellen van een samenleving ontwikkelen, vaak utopieën maar zeer zeker ook bruikbare ideaalconcepten. Wie de dragers van een revolutie zijn is nooit ondubbelzinnig aan te geven. Meestal gaat een revolutie uit van onderdrukte klassen, ook wanneer lieden die tot de bovenlaag behoren als woordvoerders fungeren. Intussen spreekt men ook van revolutie als de totale omwenteling van de verhoudingen door een legale regering wordt verordend (‘revolutie van bovenaf’). Vrijwel alle revoluties gaan met geweld gepaard, maar dat is geen specifiek kenmerk. Ook de juridische definitie van revolutie, die de onderbreking van de wettige continuïteit, resp. de gewelddadige opheffing van een bestaande rechtsorde als voornaamste kenmerk ziet, gaat er aan voorbij dat bij geen enkele revolutie het geweld als opzet heeft voorgezeten.

De diverse theorieën over revolutie zijn vrijwel alle veralgemeniseringen van de schaarse historische voorbeelden, nl. van de Glorious Revolution in Engeland (1652), de bevrijdingsrevolutie in Noord-Amerika (1776), de Franse Revolutie (1789) en de Russische (1917). Zo werd door tijdgenoten de Glorious Revolution als een godsdienstaangelegenheid uitgelegd. Deze revolutie kwam overigens wel van onderdrukte minderheden (levellers, diggers), maar deze werden snel onderdrukt door de nieuwe elite die aan de macht kwam. De Amerikaanse revolutie heeft altijd in Europa sterk tot de verbeelding gesproken, m.n. in Frankrijk waar ze model stond, naar men dacht, voor de revolutie van 1789. Intussen was de Amerikaanse revolutie een sterk nationalistisch getinte, waarbij sociale aspecten een nevenrol speelden. Pas de Franse Revolutie gaf het begrip revolutie het stempel van een maatschappelijke en politieke omwenteling.

Bovendien werd door het onvoorspelbare revolutionaire elan van de massa’s als draagsters van de Franse Revolutie duidelijk dat revolutie niet alleen maar een objectief gebeuren is, een soort natuurramp, maar ‘subjectieve revolutionairen’ nodig heeft. Als zodanig trad aanvankelijk de totale derde stand op (95 % van de toenmalige Franse bevolking), al werd ook hier de leiding heel snel overgenomen door de elite van die stand: bankiers, kooplieden en geëmancipeerde intellectuelen. De revoluties in Engeland, Amerika en Frankrijk waren typisch liberale of burgerlijke revoluties: zij werden gedragen door een burgerdom dat naar macht streefde en zich losmaakte van het feodalisme. Zij wierpen het starre wereldbeeld van de middeleeuwen, die uitgingen van een onwrikbare van God gegeven orde, omver. De belangrijkste stimulansen waren de Verlichting en de politieke theorie van het liberalisme: b.v. Voltaire met de leus revolution des esprits en Rousseau met zijn volkssouvereiniteit. In de 19e eeuw zagen veel theoretici bestaande sociale toestanden en vigerende machtsverhoudingen als doorslaggevende factoren.

Revoluties breken vaak uit als sociaal of politiek druk van de ketel wordt gehaald. Wel staat voorop dat de dragers van de revolutie revolutionair bewust moeten zijn, d.w.z. duidelijk een verandering van de bestaande orde voor ogen moeten hebben. Niet altijd heeft men dan gloednieuwe verhoudingen als doel; vaak spelen verloren rechten mee, die door de oude machthebbers ontkracht of afgeschaft waren. Met het marxisme kwam niet alleen een nieuwe revolutietheorie maar ook een anders geaarde revolutie. Voor Marx en Engels bestaat de objectieve historische zin van iedere revolutie in het vervangen van een klasse die tot dan de macht had door de heerschappij van een andere klasse, die tot die tijd onderdrukt werd. Daarmee wordt de revolutie de historisch noodzakelijke overgang van een bestaande produktiefase in een nieuwe. Volgens deze theorie hadden de burgerlijk-liberale revoluties de functie de overgang van feodalisme naar kapitalisme te bewerkstelligen.

Hun betekenis lag, volgens Marx, in de doorvoering van nieuwe en betere sociaal-economische voorwaarden voor de kapitalistische produktiewijze. Maar hij toonde aan dat de vroegere revolutionaire denkers veel verder gaande ideeën hadden, die gefrustreerd werden zodra de nieuwe elites de macht grepen. Volgens Marx zal er een sociale wereldrevolutie moeten plaatsvinden om het heersen van mensen over mensen te beëindigen. Marx ziet als objectieve voorwaarde voor zo’n revolutie:

1. een drager van de revolutie (het proletariaat) dat op grond van zijn economische belangen en ter bevrediging van zijn materiële behoeften een revolutionair bewustzijn ontwikkelt;
2. het internationale karakter van de revolutie, omdat het kapitaal ook internationaal is;
3. voorafgaande afschaffing van feodalisme, absolutisme, bourgeoisie en kapitalisme;
4. de aanwezigheid van economische crisis, waarin de tegengestelde klassenbelangen duidelijk worden.

Een tegenstelling in de marxistische opvattingen ontstond tussen Rosa Luxemburg, die de massabeweging als uitsluitend succesrijk beschouwde, en Lenin die mikte op elitevorming door de oprichting van een kaderpartij van bolsjewisten die ‘beroepsmilitairen’ omvatte. Bovendien probeerde Lenin, in tegenstelling tot de klassieke marxistische opvatting, in Rusland een sociale revolutie te ontketenen vóór het kapitalisme daar zelfs maar goed voet aan de grond had gekregen. Stalin wenste de revolutie te beperken tot één land, Trotzki daarentegen predikte de permanente revolutie met wereldbetekenis. Mao Tse-toeng, de Chinese communistische leider, meende dat politieke macht ‘uit de geweerlopen’ komt en voltooide de Chinese sociale revolutie met behulp van een revolutionaire oorlog. Bovendien zocht hij de revolutionaire kracht niet, zoals Lenin, bij het stedelijke proletariaat, maar in ‘de omsingeling van de stad door het platteland’, dus bij de boerenmassa’s. Hij schakelde deze bewust in bij zijn strategie en guerrillatactiek, wat model werd voor revolutionaire acties in de Derde Wereld en voormalige koloniale gebieden. Daarmee had de marxistische revolutietheorie zich erg ver verwijderd van de oorspronkelijke ideeën van Marx en Lenin.