Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Renaissance

betekenis & definitie

[Fr., wedergeboorte], v./m., wedergeboorte, m.n. vernieuwing van de kunsten levensstijl in Zuiden West-Europa (14e-16e eeuw) en die periode zelf: over begrenzing en inhoud van het begrip renaissance bestaat veel verschil in opvatting; bij uitbreiding in toepassing op vroeger soortgelijke vernieuwingen (de Karolingische, de Ottoonse renaissance) en op andere stijlvernieuwingen en herlevingen: de renaissance der medische wetenschappen.

Hoewel sommige onderzoekers menen dat de islam als wegbereider voor de renaissance in Europa is opgetreden, beschouwt men in de westerse wereld over het algemeen Italië als de bakermat van deze kunsten levensstijl. Daar waren de eerste tekenen in de 13e eeuw te bespeuren en kwam de renaissance in de 15e eeuw tot volle ontplooiing.

Lang voordat er echter in Italië van herleving van de klassieke cultuur sprake was, kwam Azië door de veldtochten van Alexander III van Macedonië in aanraking met de Griekse beschaving. Zijn opvolgers, de diadochen, streefden naar het opnemen van de cultuur van de veroverde landen in die van Griekenland en legden zodoende de basis voor de hellenistische beschaving in Syrië, Egypte, Perzië en Voor-Indië. Eeuwen later zorgden het christendom van het Byzantijnse Rijk en de vele christelijke gemeenschappen van de Levant ervoor dat deze cultuur bleef voortleven. Toen de Arabieren ca.630 naar o.a. Byzantium en Perzië trokken, troffen zij daar een cultuur aan die in wezen hellenistisch was. De Omajjaden namen reeds elementen van deze cultuur over.

Vooral hun opvolgers, de Abbasiden, stonden open voor de hellenistische beschaving. In de indertijd wereldberoemde artsenschool van Goedisjapoer (Voor-Indië) vulden de Oosterse en Griekse opvattingen over geneeskunde elkaar aan. Dank zij de belangstelling van de Abbasiden werden de werken die uit deze school waren voortgekomen, in het Arabisch vertaald en droegen zij bij tot de grote ontwikkeling van de Arabische geneeskunde (7e-10e eeuw). Ook voor andere exacte wetenschappen oriënteerden de moslims zich op Griekse bronnen, die zij vertaalden, becommentarieerden en aanvulden met hun eigen bevindingen. Tot hen behoorden Rhazes, Avicenna en Alhazen. Hun werken werden later in Europa zeer bekend.

Vanaf de 8e eeuw kregen de moslims vaste voet in Europa: zij veroverden Sicilië, Zuid-Italië en een groot deel van Spanje. In de daaropvolgende eeuwen kwam in het zuidwestelijk deel van het Middellandse-Zeegebied hun van oorsprong hellenistische wetenschap tot nog groter bloei. M.n. de filosoof en geneesheer Averroës had vanaf de 14e eeuw grote invloed op het denken in Europa (averroïsme). Vele Arabische werken werden vertaald in het Latijn. Dit gebeurde o.a. te Toledo, waar geleerden uit vele landen van Europa in aanraking kwamen met de islamitische cultuur en deze op hun beurt bekend maakten. Natuurlijk droegen de kruistochten (11e-13e eeuw) en de ontluikende handelsbetrekkingen met het Midden-Oosten het hunne bij aan de verbreiding van de islamitische cultuur.

De renaissance in Europa wordt gekenmerkt enerzijds door afwijzing van de theologie, filosofie, politieke idealen, artistieke en litteraire vormgeving van de middeleeuwen, anderzijds door een teruggrijpen op geest en voortbrengselen van de Romeinse en oudchristelijke (later ook de Griekse) cultuur. Men had geen vrede meer met de uitsluitend op het bovennatuurlijke georiënteerde levensen wereldbeschouwing van de middeleeuwen, zeker niet toen die steeds meer verstarde. Vitaliteit, vooral in de zin van spontane reactie op de meest wezenlijke problemen van het menselijk bestaan, zocht men in de klassieke oudheid. Daarom wilde men die geest weer tot leven wekken, om aldus nieuwe impulsen te krijgen. Een heroriëntering van het religieus bewustzijn speelde in dit proces een belangrijke rol, al werd de mens in zijn aardse situatie uitgangspunt en object van bespiegeling en observatie. De elementaire motieven van de renaissance traden het duidelijkst aan de dag in het humanisme.

Aanvankelijk had het gevoel van een wedergeboorte vooral betrekking op letteren en moraalfilosofie, pas later ook op de beeldende kunsten. Daar zag de tijdgenoot zelf ook het duidelijkst de breuk met de middeleeuwen, veel minder op wetenschappelijk gebied. Dat de renaissance een totale breuk met de middeleeuwen en een geheel nieuw begin zou hebben betekend, is trouwens een visie die pas baan brak met J.Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien (1860). Burckhardt en zijn school onderkenden de renaissance als een wending, die geestelijk en emotioneel dieper ging en wijdere gebieden van menselijke activiteit beïnvloedde dan de tijdgenoot zelf wel besefte: versterking van individualisme, secularisatie van filosofie en wetenschap, tendens tot naturalisme enz. Deze voorstelling van de renaissance behoeft echter correctie. De breuk tussen middeleeuwen en renaissance is niet abrupt geweest; verschijnselen die als typisch voor de renaissance gelden, zijn daarvóór niet geheel onbekend geweest (individualisme, aandacht voor mens en natuur om hun zelfs wil, kennis en verering van voortbrengselen der antieke cultuur), terwijl anderzijds in de renaissance veel middeleeuwse tradities doorwerkten (overwegend religieuze oriëntatie en dynamiek in de kosmos en op de plaats van de mens daarin).

Sinds de tweede helft van de 15e eeuw begon de renaissance zich van Italië uit over geheel Europa te verbreiden. Dit blijkt uit een enorme toeneming van de kennis van de Romeinse en Griekse oudheid in omvang en diepte, en uit navolging en overname van klassieke voorbeelden in filosofie, wetenschap, litteratuur enz. Ca.1600 was het élan van de renaissance weggeëbd. De uiterlijke vormen ervan bleven echter vooral in litteratuur en beeldende kunsten nog lang voortleven (academisme, classicisme).

LITT. J.Huizinga, Men and ideas (1959); S.Hunke, Allahs Sonne über dem Abendland (1960); P.O. Kristeller, Renaissance thought (2 dln. 1961—65); A.Mieli, La Science arabe (1966); L.H.Heydenreich, Italienische Renaissance (1972); L.H.Heydenreich en G.Passavant, Renaissance italienne, 1500-1540 (1974); K.Braun, Renaissance en reformatie (1978).

KUNST

Belangrijke consequenties heeft de renaissance gehad voor o.a. de architectuur en de beeldende kunst. Het teruggrijpen op het leefpatroon en de kunst van de oudheid kwam op dit gebied het sterkst tot uiting. De eerste tekenen van deze kunstopvatting vindt men al in de gotiek, voorzover deze in Italië uit Frankrijk werd overgenomen en klassieke elementen daarin werden verwerkt. Ca. 1420 beheerste de klassieke vormentaal de Westeuropese kunst en werden onderwerpen die betrekking hadden op de oudheid veelvuldig uitgebeeld. Toch bleven ook de religieuze thema’s een belangrijke plaats innemen, zij het meer als symbool en als voorwendsel.

In de bouwkunst zijn kenmerkend: de vervanging van de spitsboog door de rondboog, maar meer nog door de architraaf, van het kruisgewelf door het tongewelf of de vlakwerkzoldering, en het overnemen van de klassieke zuilenorde. Symmetrie en harmonie (gulden snede) werden de grondconstructies van de Italiaanse architectuur. Men was van mening dat alle onderdelen van een bouwwerk volledig op elkaar afgestemd moesten zijn. De ruimtewerking kreeg een zelfstandige functie. In de kerkbouw leidde dit tot een voorkeur voor centraalbouw, wat o. a. tot uiting kwam in de oorspronkelijke opzet van de Sint-Pieter te Rome, het bouwwerk dat in die tijd het meest de fantasie van de bouwmeesters heeft gestimuleerd. Later keerde men weer meer terug tot de vanouds vertrouwde basilicavorm.

De voorliefde voor centraalbouw gaf ook nieuwe impulsen aan koepelconstructies. In de profane bouwkunst ontstonden de horizontale façade-ontwerpen voor de palazzi (palazzo). Als eerste paste Brunelleschi de klassieke motieven opnieuw toe. Alberti werd o.a. met zijn geschrift De re aedificatoria de voornaamste architectuurtheoreticus. In Duitsland en de Nederlanden, waar de renaissance ca.1525 haar intrede deed, werd de profane bouw belangrijker dan de kerkbouw. De Franse bouwkunst volgde getrouw het Italiaanse voorbeeld. In de Engelse tudorstijl kwamen laatgotische vormen naast Italiaanse en Franse renaissancemotieven voor.

In de schilderen beeldhouwkunst had men een voorliefde voor het naakt, een thema dat in de middeleeuwen nagenoeg vermeden werd. Daarin kwam ook naar voren hoezeer men in de renaissance de mens als maat van alle dingen meende te moeten zien. Het gewaad diende slechts, evenals in de oudheid, om de lichamelijkheid te accentueren. Ideale persoonlijkheid, waardigheid en schoonheid wilde men in de menselijke figuur uitbeelden. Dieper liggende motieven kwamen nauwelijks aan bod. Dit en de voorkeur voor het naakt maakten dat velen de renaissancekunst als onchristelijk beschouwden.

Ca.1520 begon hiertegen verzet te rijzen. Van groot belang waren de ontwikkeling van de wetten van het perspectief en de toepassing daarvan in de beeldende kunst, m.n. in de schilderkunst (voor het eerst in de fresco’s van Masaccio, ca. 1425).

In de beeldhouwkunst kwamen voor het eerst weer grote vrijstaande beelden voor (David van Donatello, David van Michelangelo, ruiterstandbeelden van Donatello en Verrocchio). De verzamelingen antieke gemmen en reliëfs inpireerden o.a. Pollaiuolo en Bertoldo tot navolging van antieke thema’s in reliëfs. In de tweede helft van de 15e eeuw werden ook in de schilderkunst antieke mythologische motieven veelvuldig uitgebeeld (Primavera en Geboorte van Venus van Botticelli). In Venetië werd veel aandacht geschonken aan de uitbeelding van de natuur (Bellini, Giorgione). Met Leonardo da Vinei, Michelangelo, Rafaël en Titiaan brak de periode van de hoogrenaissance aan (ca.1500—30).

In Noord-Europa werd omstreeks deze tijd de kunst van de Italiaanse renaissance bekend door verspreiding van prenten e.d. en door reizende kunstenaars (Leonardo da Vinci en Primaticcio in Frankrijk; romanisten uit de Nederlanden en Italië).

LITT. R.Wittkower, Architectural principles in the age of humanism (1952); H.H.Wölfflin, Classic art: an introduction to the Italian renaissance (1952); S. J.Freedberg, Painting of the high renaissance in Rome and Florence )2 dln. 1961); P.Murray en L.Murray, The art of the renaissance (1963); O.Benesch, The art of the renaissance in Northern Europe (1965); E.H.Gombrich, Norm and form: studies in the art of the renaissance (1966); B.Berenson, The Italian painters of the renaissance (1968); J.Jahn, Deutsche Renaissance: Architektur, Plastik, Malerei, Graphik, Kunsthandwerk (1969); C.Gilbert, Renaissance art (1970); E.Panofsky, Renaissance and renascenses in western art (1972); L.BenevoIo, The architecture of the renaissance (1978).

LITTERATUUR

Van uitzonderlijke betekenis was de opkomst van de boekdrukkunst, die een bredere bekendheid van de klassieke schrijvers mogelijk maakte en daarmee een snelle verspreiding van de ideeën van de renaissance. Dit leidde tevens tot hernieuwde studie van Latijn en Grieks, anderzijds ging men zich verdiepen in de taal van het eigen land. De studie van de klassieke cultuur kreeg ook grote vormende invloed op de letterkunde in de landstaal.

In het begin van de 14e eeuw bestond in Italië een grote belangstelling voor het epos. Dantes Divina commedia (ca. 1310—21) was het belangrijkste epos uit die tijd en was tevens een voorloper van de renaissance in de Italiaanse letterkunde. Zeer geliefd was ook het sonnet, dat reeds in het begin van de 13e eeuw werd geïntroduceerd door Jacopo da Lentini en dat m.n. door Petrarca werd vervolmaakt. De verhalen uit de Decamarone (1353) van Boccaccio oefenden grote invloed uit op latere (ook buitenlandse) schrijvers. Een geliefd genre was het herdersdicht dat door Torquato Tasso tot lyrisch drama werd verheven. Het Italiaanse naturalisme bleek vooral uit het werk van prozaschrijvers als Machiavelli (wiens politieke geschrift II principe, 1513, grote invloed had) en Castiglione (II cortegiano, 1528).

De ideeën van de renaissance werden in Frankrijk geïntroduceerd via de veldtocht die Karel VIII in Italië ondernam (sinds 1494). Lyon werd een cultureel centrum, m.n. tijdens de regering van Frans I (Lyonese School). Tot de belangrijkste werken uit de beginperiode van de Franse renaissance behoren de vijf boeken die Rabelais over Gargantua en Pantagruel schreef (1532-64). Margareta van Navarra, de zuster van Frans I, schreef o.a. Heptaméron (1558), verhalen, geïnspireerd op die van Boccaccio. Haar secretaris Clément Marot schiep een nieuwe stijl in de Franse poëzie.

Ca.1550 ontstond de belangrijke dichtersgroep Pléiade, waarin Du Bellay en Ronsard het meest op de voorgrond traden. Het humanisme oefende grote invloed uit op het werk van prozaschrijvers als Amyot en Montaigne.

In Spanje, dat nauwe betrekkingen met Napels onderhield, begon de renaissance met La Celestina (1499), een toneelstuk van Fernando de Rojas. Een hoogtepunt van de Spaanse litteraire renaissance was de postume uitgave in 1543 van de dichtwerken van Juan Boscau en Garcilaso de la Vega. De Contrareformatie die in Spanje grote invloed uitoefende, bracht als voornaamste figuur de stichter van de jezuïetenorde Ignatius van Loyola, die de beroemde Exercitia spiritualia (1522—23) schreef. In de 16e eeuw ontstond in Spanje een rijke litteratuur, waarin Cervantes (Don Quijote, 1605—15) een van de belangrijkste vertegenwoordigers was.

In Portugal werden in de 16e eeuw de Italiaanse dichtvormen geïntroduceerd door Sa de Miranda. De geschiedschrijving kwam er tot grote bloei met het werk van João de Barros. Verrweg de belangrijkste Portugese dichter was Luis de Camões (Os Lusiadas, 1572).

De grote invloed die de Reformatie in Duitsland had (godsdienstoorlogen), maakte dat de Duitse renaissance eigenlijk werd opgeschoven tot de 17e eeuw, waarna zij vrijwel meteen opging in de barok. De bijbelvertalingen van Luther (1522 van het NT, 1534 van het OT en 1541 van de gehele bijbel) oefenden grote invloed uit op de vorming van de Duitse taal.

Als voorloper van de renaissance in de Engelse letterkunde zou men de Canterbury tales (ca. 1387) van Chaucer kunnen beschouwen. Pas met het werk van Thomas More (Utopia, 1516) deed de renaissance er echt haar intrede. De University Wits werden de grondleggers van het moderne Engelse drama, dat met het werk van Shakespeare (o.a. Hamlet, ca. 1601; Othello, 1604; King Lear, 1606) zijn hoogtepunt bereikte. Belangrijke vertegenwoordigers van de Engelse renaissancistische litteratuur waren o.a. Marlowe (Doctor Faustus, 1593), Spenser en Sidney.

Francis Bacon had o.a. een belangrijk aandeel in de popularisering van de natuurwetenschappen. Het werk van Shakespeare en zijn tijdgenoten, onder wie Ben Jonson en Webster, vormt reeds een overgang tussen renaissance en barok.

In de Nederlanden kwam de renaissance vooral in het humanisme en de Reformatie tot uiting. De belangrijkste vertegenwoordiger van het humanisme was Erasmus, wiens werk ook in het buitenland grote invloed had. In humanistische kringen, als die waartoe C.van Mander en H.L.Spieghel behoorden, begonnen de litteraire vernieuwingen. Tot de vroege dichters van de Ned. renaissance behoorden J.van der Noot, D.Coornhert en Roemer Visscher. In de 17e eeuw was P.C.Hooft (Ned. historiën, 1642— 54) het middelpunt van de Muiderkring, een groep kunstenaars, die een unieke plaats innam in de Ned. letterkunde. Tot de bekende auteurs uit die tijd behoorden G.A.Bredero, J.Cats, J.Revius, C.

Huygens. In de Ned. renaissancistische letterkunde wordt de belangrijkste plaats ingenomen door het werk van J.van den Vondel, dat hekeldichten, lyriek en treurspelen omvat (o.a. Gijsbreght van Aemstel, 1637; Joseph in Dothan, 1640; Lucifer, 1654; Noah, 1667).

MUZIEK

In de muziek is het begrip renaissance minder duidelijk omlijnd dan in andere takken van kunst. Weliswaar inspireerde men zich ook hier op de oudheid, m.n. op de Griekse muziek, maar die kende men alleen uit beschrijvingen. Daaruit wist men dat deze muziek eenstemmig was en zowel een diatonisch als een chromatisch systeem kende. Bovendien kwamen er kwarttonen in voor. Deze muziek was geheel ondergeschikt aan de tekst.

Als reactie op de toentertijd in zwang zijnde, ingewikkelde polyfonie, waarbij de tekst meestal ondergeschikt was aan de muziek, wilden muziektheoretici als V.Galilei de op de oude Griekse muziek geïnspireerde monodie invoeren. N.Vicento paste de oude Griekse toongeslachten in zijn composities (voornamelijk madrigalen) toe. Ca.1590 streefde de Camerata, een groep Florentijnse geleerden en kunstenaars, onder wie G.Caccini, naar de herleving van het antieke drama. In deze kring ontstonden de eerste opera’s, die, hoewel zij uit een renaissancistisch streven voortsproten, reeds een overgang vormden naar de barok.

LITT. G.Reese, Musicin therenaissance(1954);H. Besseler, Das Renaissanceproblem in der Musik (1966).