Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

rauw

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. ongekookt; niet gebakken, niet gegrilld: rauwe biefstuk; (zegsw.) iemand rauw lusten, onvervaard zijn, zijn mannetje staan tegenover iemand; rauwe wortelen, bonen; (zegsw.) honger maakt rauwe bonen zoet, als je honger hebt, smaakt alles;
2. onvoldoende gekookt of gebraden: het vlees smaakte nog rauw;
3. ontveld, bloederig, open: rauw vlees; levend vlees waar het vel af is: die wond is een en al rauw vlees;
4. (van de keel) pijnlijk, ontstoken: mijn keel is rauw van het spreken;
5. (van de menselijke stem) onaangenaam van klank: hij hoestte rauw;
6. ongeciviliseerd, stuitend grof, zonder consideratie, hard: rauwe woorden, manieren; dat viel mij rauw op het lijf, dat had ik niet verwacht.