(raamde, heeft geraamd),
1. mikken;
2. schatten, begroten: de raad raamde voor dat jaar een uitgave van f 1 mln.; ook met het uit te voeren werk enz. als voorwerp: men raamt het gebouw op f 15 mln.;
3. een sprong nemen, een opzwaai maken naar een doel: hij raamde te kort.