Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

psychologie

betekenis & definitie

v.,

deel van de filosofie dat de mens in zijn denken en gedrag bestudeert; wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoek van het bewustzijn en de bewustzijnsverschijnselen, het psychische gebeuren: algemene, speciale, experimentele psychologie; analytische psychologie, de leer en methode van de Zwitserse psychiater C.G.Jung; (minder wetenschappelijk) kennis van het gemoed van de mens: een stukje psychologie van het Ned. volkskarakter; de psychologie van een roman.

De psychologie stelt zich ten doel het complexe geheel van het menselijk gedrag te ontrafelen, tevens te onderzoeken welke gedragbepalende factoren een rol spelen en hoe deze hun werking uitoefenen. Een van de opvallendste kenmerken van de moderne psychologie is de grote verscheidenheid van onderwerpen en onderzoeksmethoden. Het gebrek aan overeenstemming over de methode van onderzoek wordt o.m. veroorzaakt doordat de mens, als onderwerp van de studie, complex en niet eenduidig is. Het menselijk gedrag is zeer ingewikkeld en daardoor is het onmogelijk het in zijn totaliteit te onderzoeken. Dit heeft tot gevolg dat de psychologie is opgedeeld in een aantal deelgebieden, die zich ieder op een bepaald aspect van het menselijk gedrag gericht hebben. De belangrijkste hiervan zijn: de methodologie, die zich richt op het onderzoek naar de methoden en technieken (b.v. enquête, interview, observatie, toetsing) die in de andere deelgebieden van de psychologie worden gehanteerd; de functieleer, die zich bezighoudt met het onderzoek van de algemene principes van het menselijk functioneren; hieronder valt het onderzoek van de waarneming, van het leren en van het geheugen, van de motivatie, van de taal en van het denken; de ontwikkelingspsychologie, die zich concentreert op de studie van de ontwikkelingsgang van de mens; dit deelgebied omvat weer een onderverdeling in takken als kinderpsychologie, de psychologie van de volwassen mens en de psychologie van de oudere en bejaarde mens; de persoonlijkheidsleer, die zich in de eerste plaats richt op de manieren van aanpassing aan de omgeving; de differentiële psychologie, die de verschillen tussen mensen of groepen van mensen onderzoekt; de sociale psychologie, die de nadruk legt op het onderzoek van de mens in zijn sociale omgeving (van familie en maatschappij).

Daarnaast is er nog sprake van: de klinische psychologie, de onderwijspsychologie, de psychologie van arbeid en organisatie, de psychoanalyse (als theorie), de parapsychologie. Een andere indelingsmogelijkheid is die naar de nadruk die op de gedragbepalende factoren wordt gelegd. Zo kan men onderscheiden: de neurobiologische aanpak, de behavioristische aanpak (behaviorisme), de cognitieve theorie, de humanistische psychologie. Een fundamenteel onderscheid tussen psychologie en andere wetenschappen is het onderwerp van studie, nl. de mens, zoals men die in zijn menselijk bestaan aantreft. De relatie van de onderzoeker met zijn object van onderzoek is in de psychologie dan ook anders dan in elke andere wetenschap. De onderzoeker is tevens object van onderzoek.

Mede daardoor omvat de psychologie een grote hoeveelheid kennis die niet via wetenschappelijk onderzoek verkregen is. Litteratuur, algemene mensenkennis, kunst, religie enz. zijn immers belangrijke bronnen van kennis over de mens. Niet alle stromingen binnen de psychologie zijn echter geneigd deze niet-wetenschappelijke bronnen voor de psychologie van groot belang te achten.

GESCHIEDENIS

De psychologie is eeuwenlang een onderdeel geweest van de (westerse) filosofie, die haar oorsprong vindt in Griekenland, ca.700 v.C. Het Griekse denken omvatte nagenoeg alle fundamentele problemen van de moderne psychologie, zoals waarnemen, leren en geheugen, emoties, motivatie, slapen en dromen, persoonlijkheidsverschillen, zelfs de rol die de geest speelt bij gezondheid en ziekte. De voor de psychologie belangrijkste Griekse filosofen zijn Platoon en Aristoteles. Platoons uitgangspunt was dat de zintuiglijk waarneembare dingen niet werkelijk bestaan. De zintuigen bedriegen en kunnen dus geen ware kennis geven. Kennis over de werkelijkheid kan alleen verkregen worden door het denken.

Daarnaast stelde Platoon dat de ziel van de mens onsterfelijk is. Met de ziel bedoelde hij het echte zelf, de geest, als tegenpool van het lichaam. Via de ziel had de mens toegang tot de eeuwige en onveranderlijke werkelijkheid. In tegenstelling tot Platoon is Aristoteles van mening dat de mens in staat is om de werkelijkheid via de zintuigen waar te nemen: de werkelijke wereld is identiek aan haar verschijning in de menselijke geest. Volgens Aristoteles is psychologie de bestudering van wat de ziel of geest doet. Een van zijn belangrijkste ideeën over de ziel is, dat deze bij de geboorte een schone lei zou zijn.

Deze opvatting staat lijnrecht tegenover de denkbeelden van Platoon, die veronderstelde dat er aangeboren bewustzijnsinhouden (ideeën) zijn. Na Aristoteles, van ca. 300 v.C.—200 n.C., ontwikkelde de filosofie zich steeds meer tot levenskunst. Het psychologisch denken hield zich toen bezig met het zoeken naar een levenshouding, die gegrondvest is op de rede en die een zo groot mogelijk levensgeluk waarborgt.

De volgende periode is die van de vroeg-christelijke filosofie, die zich voornamelijk bezighield met de spirituele aard van de ziel, de relatie van de mens tot God en de eeuwige zaligheid. De belangrijkste vertegenwoordiger uit deze periode is Augustinus, die - op grond van zijn autobiografie wel de eerste moderne psycholoog wordt genoemd. Augustinus zag als hoogste doel de zelfkennis, omdat deze leidt tot God. Ca. de 9e eeuw ontstond de middeleeuwse scholastiek, die de psychologie deed opgaan in ethiek en dogmatiek en de leer van Aristoteles trachtte dienstbaar te maken aan de bewijsvoering van wat volgens bijbel en kerkelijke leer omtrent het wezen van de ziel vaststond. In de 15e—16e eeuw werden steeds meer traditionele waarheden ter discussie gesteld. Een van de belangrijkste vertegenwoordigers uit deze periode is J.L.Vives, die beschouwd wordt als verre voorloper van zowel de dynamische psychologie als de experimentele psychologie.

Vives heeft zich o.m. beziggehouden met de associatiewetten, leren, geheugen, de ziel en haar eigenschappen, gevoelens en emoties. Vele van zijn observaties boden aanknopingspunten voor empirische toetsing, wat echter pas in de 19e eeuw tot ontwikkeling zou komen.

Een keerpunt betekende de leer van R.Descartes, de grondlegger van het rationalisme: bron van alle waarheid is het denken. Descartes was dualist, zag lichaam en ziel (het fysische en het psychische) als twee substanties die heterogeen van aard zijn, maar via de pijnappelklier toch op elkaar kunnen inwerken. Descartes wees het bewustzijn en de manier waarop dit werkt als het object van de psychologie aan, een afbakening van het terrein die tot het einde van de 19e eeuw de ontwikkeling van de psychologie bepaald heeft. In dezelfde periode ontstond in Engeland een stroming die lijnrecht tegenover het rationalisme stond, nl. het empirisme, dat leerde dat men alleen door waarneming en ervaring kennis kan verkrijgen. John Locke bracht daarbij twee belangrijke stellingen naar voren: de ziel bezit geen aangeboren begrippen, is tabula rasa; alle voorstellingen, begrippen en denkbeelden komen uit ervaring voort.

Men richtte zich derhalve op de ervaring en de belangrijkste bron waardoor deze verkregen wordt, de zintuigen, alsmede op het menselijke bewustzijn.

Het empirisme heeft een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de psychologie gehad. In de eerste plaats kreeg de psychologie meer aanzien door het gebruik van psychologische analyses van het bewustzijn; in de tweede plaats heeft de nadruk op ervaring als bron van kennis en op de waarde van empirische gegevens ertoe geleid dat de psychologie zich meer op empirisch onderzoek ging richten, m.n. op de bestudering van gewaarwordingen en de waarneming.

D.Hartley verbreedde het empirisme door als eerste de formulering van het associationisme te geven.

Hij signaleerde een samenwerking van de geest met het lichaam, en maakte daarmee de jonge psychologie los van de metafysica. Met de associationistische psychologie leek het mogelijk het bewustzijn te beschrijven als een machine, als een ding tussen de dingen, waarbij het bewustzijn niet werd gezien als een eenheid en een actief beginsel, maar als een passieve verzameling van inhouden, die onderling worden verbonden door de wetten van oorzaak en gevolg. In Duitsland ontstond reactie op de Britse empiristen, de rationale psychologie (G.W.Leibniz, I.Kant, J.F. Herbart). Men verzette zich m.n. tegen de opvatting dat de geest (het bewustzijn) bij de geboorte een schone lei is die door de ervaring wordt beschreven. Volgens de Duitse filosofen is het bewustzijn actief.

Dit impliceert dat er aangeboren begrippen moeten zijn, zoals het begrip van ruimte en tijd en het vermogen om losse ervaringen in betekenisvolle gehelen te organiseren. Veel van deze ideeën zijn terug te vinden in de act psychologie.

Hoewel de filosofie de belangrijkste bijdrage heeft geleverd tot het ontstaan van een zelfstandige psychologie, zijn er in de 19e eeuw enkele andere invloeden die ertoe geleid hebben dat de psychologie zich heeft losgemaakt uit de filosofie, m.n. de invloed van de fysiologie (E.H.Weber, J.P.Millier, H.L.F.von Helmholtz). De filosofie voorzag de psychologie van de conceptuele en theoretische ondergrond, de fysiologie en andere takken van de biologie vergrootten de kennis van de biologische aard van de mens en toonden aan dat er een nauwe relatie bestaat tussen mentale en lichamelijke processen. Daarnaast bleek ook de methode van de fysiologie, het laboratoriumexperiment, een veel effectiever manier om verschillende psychologische processen te bestuderen dan de klassieke filosofische overpeinzing. Een andere belangrijke invloed werd gevormd door de methodologie. Het ontstaan en de ontwikkeling van wetenschap worden bepaald door de ontwikkeling van methoden en technieken of instrumenten die geschikt zijn om de door die wetenschap opgeroepen problemen te onderzoeken. De eerste en aanvankelijk meest belangrijke onderzoeksmethode van de psychologie was de introspectie. Hoewel op tal van manieren werd geprobeerd deze methode te verbeteren, bleek er toch een aantal onoplosbare problemen aan te kleven.

M.n. de betrouwbaarheid was erg laag.

Resultaten van identieke onderzoekingen, gebaseerd op intro, bleken aanzienlijk te verschillen. Een tweede belangrijke methode van de psychologie was de statistiek (meten en tellen van de verschijnselen). Pioniers op het gebied van kwantificering in de psychologie waren Herbart, Fechner, Galton en Ebbinghaus. Dit alles leidde ertoe dat in 1876 te Leipzig het eerste psychologisch laboratorium werd opgericht onder leiding van W.Wundt. Vanaf dat moment begint de psychologie als zelfstandige wetenschap. Wundt was van mening dat de psychologie ten doel had de bewuste ervaring in elementen onder te verdelen, te onderzoeken hoe deze elementen onderling samenhangen en vast te stellen welke wetten de onderlinge verbinding van deze elementen beheersen.

Hiermee ging hij voort in de traditie van de associationisten. Het psychologische systeem van Wundt was in feite het eerste uitgebreide en coherente systeem van de psychologie.

Sinds het einde van de 19e eeuw heeft de psychologie een zeer sterke ontwikkeling doorgemaakt. Er begonnen zich psychologische scholen te ontwikkelen: algemene theoretische systemen, die trachten alle psychologische problemen te systematiseren en een definitieve verklaring voor al deze problemen aan te dragen. Een dergelijk allesomvattend theoretisch raamwerk (totaliteitspsychologie) tracht de aard van de psychologie te definiëren en geeft richtlijnen voor onderwerp, methode en doelstelling van onderzoek. Iedere school ontstaat vanuit bepaalde impliciete of expliciete filosofische vooronderstellingen. Het ontstaan van deze scholen is voor een belangrijk deel een reactie op het psychologische systeem van Wundt, wiens belangrijkste rol in de geschiedenis van de psychologie dan ook ligt in het aanleiding geven tot het ontstaan van een vruchtbare oppositie. De belangrijkste psychologische scholen aan het begin van de 20e eeuw waren: de structuralistische psychologie, de functionalistische psychologie, de behavioristische psychologie, de hormische psychologie en de gestaltpsychologie.

Het structuralisme was in feite de voortzetting van het psychologische systeem van Wundt en hield zich bezig met de inhoud (structuur) van het bewustzijn en de analyse van deze inhoud. De belangrijkste vertegenwoordiger was E.B.Titchener, een leerling van Wundt. Na Titcheners dood in 1927 verdween de structuralistische psychologie van het toneel. De belangrijkste oppositie tegen de psychologie van Wundt en het structuralisme werd gevormd door het functionalisme. Niet de structuur van het bewustzijn, maar de werking, de functie, stond er in het centrum van de belangstelling. Het behaviorisme, met J.B.Watson als grondlegger, verzette zich tegen zowel het onderwerp als de methode van de psychologie van Wundt.

In plaats van onderzoek van het bewustzijn (met behulp van introspectie) stelde Watson dat de psychologie het gedrag moest bestuderen. Gedrag is de waarneembare reactie op prikkels en het is de taak van de psychologie om de relatie tussen prikkel en reactie te bestuderen. Deze extreme vorm van het behaviorisme raakte echter spoedig in onbruik en werd vervangen door een meer realistische. De gestaltpsychologie ontstond ca. 1910 in Duitsland als reactie op het elementaristische karakter van de psychologie van Wundt. De grondleggers van deze school zijn M.Wertheimer, W.Kohier en K.Koffka.

K.Lewin paste de principes van de gestaltpsychologie toe op alle menselijk handelen.

Zijn werk vormt een brug naar de sociale psychologie ; volgens zijn ‘veldtheorie’ wordt het gedrag bepaald door de interactie tussen persoon en omgeving: hij kwam daardoor tot de experimentele studie van kleine groepen, wat grote invloed heeft gehad op het onderzoek van de processen waardoor mensen elkaar beïnvloeden (groepspsychologie). De hormische psychologie ontstond in Engeland, ca. 1910. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming is W.McDougall. Zij verzette zich tegen de psychologie van Wundt en tegen het behaviorisme en legde de nadruk op de doelgerichtheid van het gedrag.

Na 1930 beginnen de verschillen tussen de psychologische scholen te vervagen, hoewel de principiële vraagstukken en verschillen in opvatting blijven bestaan. Er is een aantal factoren aan te wijzen voor deze verandering. In de eerste plaats kwam dit door het wegvallen van de belangrijkste vertegenwoordigers van een aantal scholen, in de tweede plaats vond er binnen de scholen een verdere differentiatie plaats en kreeg men meer oog voor de bijdragen van andere scholen, m.n. wanneer dit belangrijke experimentele data en onderzoekssuccessen betrof. Langzaam maar zeker komt men tot de conclusie dat het ondoenlijk is een universele psychologische theorie te ontwikkelen. Een factor van meer praktische aard was de steeds groter wordende vraag naar toegepast onderzoek vanuit de maatschappij, regering en industrie. In de jaren veertig treedt er een hernieuwde belangstelling op voor theorievorming. Er is echter een belangrijk verschil met de theorie-vorming uit het begin van de eeuw: in plaats van theorieën die de totale psychologie omvatten, ging men zich richten op specifieke theorieën die een interpretatie en verklaring pogen te geven van feiten en verschijnselen uit een beperkt gebied van de psychologie, zoals de waarneming, het geheugen, het leren enz.

In Europa zijn in de eerste helft van de 20e eeuw twee filosofische stromingen ontstaan die een belangrijke invloed op de psychologie hebben: de fenomenologie (fenomenologische psychologie) en het existentialisme. Uit deze twee stromingen is de zgn. existentiële psychologie voortgekomen: geen school of systeem, maar een benadering, een houding, die tracht een aanvulling te zijn op andere benaderingen in de psychologie. Doel van de existentiële psychologie is de mens te begrijpen in zijn totale existentiële realiteit, speciaal in zijn subjectieve relatie met zichzelf, zijn medemens en de wereld. De existentiële psychologie maakt geen gebruik van specifieke methoden, maar benut alle methoden die beschikbaar zijn (humanistische psychologie; A.MasIow). Men noemt deze benadering in de psychologie ook wel de ‘derde macht’, naast de natuurwetenschappelijke (behavioristische) en de psychoanalytische benadering (psychoanalyse).

Doordat de specialisatie en de verscheidenheid aan onderzoeksgebieden in de psychologie steeds groter worden, is er meer aandacht ontstaan voor wetenschappen buiten het terrein van de psychologie, zoals de biochemie. De samenwerking tussen psychologie en biochemie heeft een grote invloed gehad op het onderzoek naar de inwerking van bepaalde eiwitten in de hersenen op het gedrag en op gedragsstoornissen. Er is ook een samenwerking tot stand gekomen tussen de mathematische wetenschappen en de psychologie. Deze moet het onderzoek bevorderen naar de mogelijke methoden om psychologische processen te vertalen in wiskundige modellen. De psychologie werkt ook met methoden en kennis afkomstig uit de fysiologie, in verband met het onderzoek naar de processen van waarneming. Het is in de praktijk gebleken, dat de samenwerking van meer takken van wetenschap zeer positieve resultaten kan opleveren.

TAAK EN TOEPASSING

In de jaren zeventig was er een duidelijke bezinning op taak en functie van de psychologie waar te nemen. De opvattingen hieromtrent kunnen in twee ruime categorieën worden ingedeeld. De persoonsbenadering. Deze houdt in dat de mens wordt bestudeerd en onderzocht op het geheel van zijn gedragingen; dit spitst zich toe op de wijze van organisatie van het gedrag: hoe een mens verschilt van andere mensen, hoe deze mens omgaat met anderen en hoe hierin veranderingen zijn aan te brengen. De procesbenadering. Deze houdt in dat de menselijke mogelijkheden en beperkingen in het algemeen worden bestudeerd, los gezien van de persoon; hoe het waarnemen, het leren, het denken, de motivatie enz. functioneren los van het individu (psychonomie).

De psychologie wordt op vele terreinen toegepast. Een van de meest bekende gebieden is dat van de geestelijke en sociale gezondheidszorg. Ook in het onderwijs bestaat een groeiende behoefte aan psychologen, niet alleen voor het maken van allerlei toetsen en testen, maar ook voor het ontwerpen en onderzoeken van verschillende methoden van onderwijs. Psychologen houden zich ook bezig met het adviseren bij de keuze van school en beroep, met werkomstandigheden en functietraining (het scholen van arbeidskrachten tot geschiktheid voor hun werk) in het bedrijfsleven. Zij zijn werkzaam in de reclamewereld, op het gebied van de veiligheid in het verkeer en van aangelegenheden betreffende het milieu.

Omdat de psychologie zich bezighoudt met het gedrag van levende wezens, is er ook een onderdeel dat zich bezighoudt met het onderzoek van het gedrag van dieren: de ecologie. [drs.P.H.Punter]

LITT. E.G.Boring, A history of experimental psychology (1950); J.Linschoten, Idolen van de psycholoog (1964); R.S.Woodworth and M.R. Sheehan, Contemporary schools of psychology (1965); H.Misiak en V.S.Sexton, History of psychology (1966); C.Wilson, Van Freud naar Maslow: nieuwe wegen in de psychologie (1973); P.A. Vroon, Bewustzijn, hersenen en gedrag (1975); P. A.Vroon, Weg met de psychologie (1976); H.C.J. Duijker en A.C.Diedink, Leerboek der psychologie (1976); C.Sanders, L.K.A.Eisenga en J.F.H.van Rappard, Inleiding in de grondslagen van de psychologie (1976); K.Soudijn en H.Bergman (red.), Ontwikkelingen in de psychologie (1977); D.Cohen, Psychologists on psychology (1977; interviews); W.Arnold, H.J.Eysenck en R.Meili, Lexikon der Psychologie (6 dln. 1977); L.K.A.Eisinga, Geschiedenis van de Ned. psychologie (1979).