[Lat. Gr. plakos, platte koek], v./m. (-’s),
1. (embryologie) moederkoek, het orgaan dat de verbinding vormt tussen moeder en vrucht;
2. (plantkunde) zaadlijst, deel (carpel) van het vruchtbeginsel dat de zaadknoppen draagt.
EMBRYOLOGIE
De placenta bestaat uit een moederlijk deel, gevormd door de slijmvlieslaag van de baarmoeder, en een foetaal deel, gevormd door het buitenste vruchtvlies (chorion) van de vrucht. Het chorion vormt vaathoudende vertakte uitlopers (chorionvlokken), waarvan een deel in het baarmoederslijmvlies verankerd is en een deel vrij eindigt in ruimten, waarin het moederlijke bloed stroomt. De vlokken nemen uit het moederlijke bloed voedingsstoffen en zuurstof op en geven afvalstoffen af. De cellen van de vlokken vormen hierbij een scheidingswand tussen het moederlijke bloed en het foetale bloed, die nergens in rechtstreekse verbinding met elkaar staan. Bij vele zoogdieren neemt de allantoïs deel aan de vorming van de placenta.
De placenta is dus voor de vrucht gedurende de ontwikkeling in het moederlichaam een orgaan dat de functie heeft van darm, long en nier. Daarnaast heeft de placenta ook nog de functie van een klier met inwendige afscheiding (vormt b.v. progesteron). De verbinding tussen de placenta en de vrucht wordt gevormd door de navelstreng.
GENEESKUNDE
Als stoornissen van de placenta komen voor: Placenta praevia: indien de bevruchte eicel zich laag in de baarmoeder innestelt, kan een voorliggende placenta ontstaan. Deze situatie kan zich aankondigen door pijnloos bloedverlies tijdens het tweede gedeelte van de zwangerschap. Meestal is er dan geen plaats voor het voorliggende lichaamsdeel om in te dalen. Placenta-insufficiëntie: een onvolwaardige placenta die slecht functioneert, b.v. door hoge bloeddruk bij de moeder, of die erg klein is aangelegd. De vrucht krijgt te weinig voedsel en blijft achter in groei (dysmaturiteit) wat kan leiden tot vroegtijdige loslating van de placenta.
Placentitis: ontsteking van de placenta, b.v. bij lang gebroken vruchtvliezen.