Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

plaats

betekenis & definitie

v./m.

1. open stuk grond vóór of binnen de muren van een gebouw: het ijzeren pompje op de
2. plein: de Mariaplaats te Utrecht;
3. ruimte die een persoon of zaak inneemt: alles neemt in; een openlaten, inruimen; ook: die beschikbaar is: maken, plaats nemen, gaan zitten;
4. een al of niet nader bepaald punt of deel in de ruimte of op aarde: de van de poolster; ter plaatse waar, op het bedoelde punt; openbare, gewijde plaatsen; zekere plaats, wc; Men kan niet op twee plaatsen tegelijk zijn, men kan niet overal tegelijk aanwezig zijn, voor alles tegelijk zorgen; van bestemming, aankomst, vertrek enz.; van geboorte; uur en van samenkomst bepalen; (taalkunde) een bepaling, een bijwoord van plaats; ter plaatse bekend zijn; de gebruiken ter plaatse;
5. bepaalde plek op de oppervlakte van iets of als onderdeel van een lichaam: op die plaats voel ik pijn; op sommige plaatsen is de verf afgebladderd; een zwakke plaats, punt, opzicht, waarin iemand of iets zwak, gevoelig is;
6. punt of plek waar iets of iemand zich bevindt, met betrekking tot de ligging daarvan: van plaats veranderen; iets op zijn laten, er niet aan komen; (fig.) wij zullen dat maar op zijn plaats laten, dat laten rusten, er niet over spreken; op de plaats dood blijven, plotseling, waar men is, sterven; aan een plaats gebonden zijn, die niet kunnen verlaten; die kist is niet van de (haar) plaats te krijgen, is niet te vervoeren; plek waar iets voorvalt, zich afspeelt: de plaats van handeling; (spr.) een goed woord vindt altijd een goede plaats, een goed woord vindt gemakkelijk ingang; een onderzoek ter plaatse; niet ter plaatse zijn, afwezig zijn; meetkundige plaats, lijn waarvan alle punten aan een bepaalde eigenschap voldoen, terwijl alle punten buiten die lijn er niet aan voldoen;
7. stad, dorp waar mensen wonen; in welke plaats woont hij?; een kleine, grote, vervelende, prettige plaats; de voornaamste plaats voor de metaalindustrie; met betrekking tot de verdediging: versterkte en open plaatsen; een plaats bestormen, innemen, ontzetten;
8. landgoed, buitenplaats, boerderij;
9. zitplaats die men inneemt of mag innemen; je hebt mijn plaats ingenomen; (zegsw.) opgestaan, plaats vergaan, wie opstaat, is zijn zitplaats kwijt; een bespreken, zich het gebruik daarvan verzekeren; besproken plaatsen, vooruit besteld en betaald (in een schouwburg enz.); ook: plaatskaartje: hier heb je twee plaatsen voor de schouwburg;
10. passage in een geschrift, op zichzelf beschouwd: een aanhalen, aan iets ontlenen;
11. een door iemand of iets ingenomen ruimte met betrekking tot de geschiktheid of de bevoegdheid daartoe: het is hier de plaats niet om over dat onderwerp uit te weiden; hij heeft het hart op de rechte plaats, hij is gevoelig, medelijdend van hart; zich ergens op zijn plaats voelen; plaats, waarop men recht heeft: hij weet zijn niet, weet niet waar hij staan moet (fig.); (fig.) iemand op zijn plaats zetten, hem scherp terechtwijzen, hem op zijn nummer zetten; rangorde: die wedstrijd leverde hem de eerste plaats op; (ook) een gewichtige, voorname, belangrijke innemen, bekleden; in (ook op) de eerste plaats, gebruikt om aan te wijzen wat het meest de aandacht verdient: in de eerste plaats moet je zorgen voor goede voeding; de of een eerste plaats innemen, de of het belangrijkste zijn: iemands plaats innemen, houden, vervullen; in uw plaats, dikwijls oneig.: in uw geval, toestand: in uw deed ik het; voor iets in de plaats komen; in plaats van, dikwijls een aanduiding dat iets in strijd is met wat men verwacht of goedkeurt: in van geld geeft hij mooie woorden; in van zelf te komen, stuurt hij een briefje; in spreekt, ook alleen plaats: dat je nou een beetje helpt, laat je me voor alles alleen zitten;
12. betrekking, ambt, baan: een vacante, opengevallen plaats, die niet vervuld is; de juiste man op de juiste plaats; naar een plaats dingen, solliciteren.