bn. en bw. (-er, -st),
1. pijn lijdend, doende: een pijnlijke rug;
2. blijk gevend van pijn: een – gezicht zetten; bw.: hij liep pijnlijk en stijf;
3. kwelling, smart veroorzaken: dat was nogal pijnlijk voor hem;
4. netelig, lastig, precair: een pijnlijke stilte;
5. overnauwkeurig, uiterst zorgvuldig: met pijnlijke zorg, nauwkeurigheid.