Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

persoon

betekenis & definitie

[Lat. persona, toneelmasker dat een karakter of functie aanduidde en daardoor voor het publiek herkenbaar was], m. (-sonen),

1. toneelrol: dit stuk bestaat uit vijf personen; stomme personen, figuranten;
2. zelfstandig optredend menselijk wezen; individu: hij bevond zich in gezelschap van twee andere personen; ons gezin bestaat uit zes personen; een persoon van gewicht; het kost een gulden per persoon; hij is de aangewezen persoon, daarvoor wordt hij het meest geschikt geacht; in eigen persoon, zelf;
3. iemands lichamelijk wezen: veiligheid van en goed; dat alles was in één persoon verenigd; iemand ten opzichte van zijn uiterlijk: hij is groot, klein, knap, lelijk van persoon; met zijn persoon verlegen zijn, niet weten hoe men zich zal gedragen, in gezelschap zich bewegen moet;
4. iemands individuele eigen(aardig)heid: er was iets achterdochtigs in zijn persoon; handelen zonder aanzien des persoons, zonder op rang of stand te letten;
5.(recht) menselijk wezen of lichaam (corporatie, vereniging enz.) met rechten en plichten die door de wet erkend worden; men onderscheidt natuurlijk persoon, ter aanwijzing van mensen, en rechtspersoon, van zaken; burgerlijk persoon;
6. (theologie) elk van de drie onderscheidingen of bestaanswijzen van het goddelijk wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, drie personen en één God;
7. (spraakk.) de drie klassen van pers. vn. in overeenstemming met de werkwoordsvorm: het voornaamwoord van de eerste persoon, ik; vandaar ook voor elk van de vormen van het ww. die de verhouding uitdrukken tussen de spreker en het ond. van de werking: de eerste wanneer de spreker het ond. van de werking is; de tweede wanneer de aangesprokene het ond. is; de derde persoon, wanneer noch spreker, noch aangesprokene, maar een derde mens, dier, ding of begrip het ond. is.

Persoon is de aanduiding van de mens in zijn onverwisselbaar eigensoortige individualiteit. In het begrip persoon ligt de voorstelling besloten van een bewust handelend en voor zijn daden verantwoordelijk wezen. persoonlijkheid, persoonlijkheidstheorie.

LITT. A.de Wilde, De persoon (1951); D.von Oppen, Das personale Zeitalter (1960); P.Lersch, Aufbau der Person (10e dr. 1968); B J.Kouwer (red.), Persoon en existentie (1977).