Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

partij

betekenis & definitie

[Fr.], v. (-en),

1. deel, gedeelte: de 35planten werden in zeven partijen, elk van vijf stuks verdeeld; een bospartij, onderdeel van een landschap; ik heb daar een paar partijen tarwe, stukken land, met tarwe beplant; een schilderij met afwisselend donkere en lichte partijen;
2. (muziek) gedeelte dat door een bepaalde stem of een bepaald instrument uitgevoerd moet worden; elk van de stemmen of instrumenten in een concertstuk: de partijen waren goed bezet; zijn zuiver zingen, spelen; (oneig.) zijn meeblazen;
3. zekere hoeveelheid van iets: een tin-en koperwerk; een partij bloembollen, koffie, koopwaren, boeken; ik heb er nog een hele partij van; ook van personen: je hebt daar met een partij schurken te doen;
4. groep van personen die voor hetzelfde doel zich verenigd hebben; (ook) van de partijzijn, ergens aan meedoen; dan ook van dingen die door een aantal personen worden verricht: schreeuwpartij, valpartij, vreetpartij, vrijpartij enz.; iemands aanhang: iemands partij of partij voor iemand nemen, trekken, kiezen; partij kiezen, een beslissing nemen bij wie of wat men zich zal aansluiten of wie men wil steunen;
5. groep personen die zich tot een geheel verenigen om bepaalde belangen voor te staan, daarvoor te strijden, vooral op politiek gebied (apolitieke partij): de liberale -; de Partij van de Arbeid; de partijen in de Kamers, in de volksvertegenwoordiging; de van het behoud, van de vooruitgang; tot een behoren, overgaan; zijn partij verlaten;
6. gezelschap op een gezellige of feestelijke bijeenkomst en vandaar die bijeenkomst zelf, feest: een vrolijke, een gezellige partij; een geven; (fig.) een mislukte partij, iets dat niet slaagt, dat in het water valt;
7.(recht) elk van de beide tegenover elkaar staande personen of groepen: een advocaat moet de belangen van zijn voorstaan; de klagende en de aangeklaagde partij; men moet beide partijen horen; partijen kwamen overeen; (oneig.) zijn, niet onpartijdig belanghebbende; geven, iemand van repliek dienen; droog en vinnig, maar niet boos, gaf ze hem partij;
8.huwelijkskandidaat: dat meisje is een goede voor hem; een rijke partij;
9. spel dat door twee of meer personen wordt gespeeld: een biljarten, kaarten, schaken; ik won de partij;
10. (g. mv.) nut, voordeel: hij weet van alles partij te trekken, er zijn voordeel mee te doen.