Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pakken

betekenis & definitie

(pakte, heeft gepakt), (overg.) ordelijk bijeenvoegen, zodat er een pak ontstaat: kleren in een koffer pakken; hij kan zijn boeltje wel pakken, hij zal wel ontslagen worden; zijn biezen pakken, vluchten, aan de haal gaan; boeken en schriften in een tas pakken, haring pakken, in tonnen doen voor de handel; (fig.) wij zaten als haringen op elkaar gepakt, wij zaten erg gedrongen, samengeperst; iets in grauw papier, in linnen, met stro pakken; (met objectsverwisseling) vullen met zaken die getransporteerd moeten worden: zijn koffers pakken, zich voor de afreis gereedmaken; ook abs.: heb je al gepakt?, zijn je koffers al gevuld?, (ook) ben je al gereed voor de verhuizing?; (stoomwerken) de pakkingen in de pakkingbussen van een stoomwerktuig omleggen en aanzetten; (oneig.) iets onder de arm pakken, het als een pak daaronder nemen, meedragen; (onoverg.) zich tot een dicht en vast geheel samenvoegen: de sneeuw pakt, laat zich gemakkelijk tot een bal samenvoegen; (wederk., vero.) oorspronkelijk zijn pak maken om te vertrekken; vandaar: weggaan: pak je weg!; (overg.) met de arm omvatten en liefkozend tegen zich aandrukken, omarmen: de kleine sloeg haar armpjes om zijn hals en pakte hem; een meisje lekker pakken; grijpen, beetpakken: hij kon nog juist het touw pakken; pak ze! (tegen een hond gezegd); iemand te pakken hebben, beethebben en niet meer loslaten; op onaangename wijze onder handen nemen; bij de neus hebben, bedotten: hem pak ik nog wel eens; wegnemen, stelen: hij heeft het geld gepakt; grijpen, vangen; (bij het krijgertje spelen enz.) grijpen, vangen of met de hand aanraken: pak me dan (als je kan!), de kat heeft een muis gepakt; de dief is gepakt, aangehouden, opgebracht, achter slot gezet; betrappen, proces-verbaal opmaken tegen: gisteren zijn er twee gepakt; (spijs of drank) tot zich nemen: een borrel pakken; willen we er nog eentje pakken ?, nog een borrel nemen?; nemen om zich ervan te bedienen: de trein pakken; een vrouw pakken, haar nemen, geslachtsgemeenschap met haar hebben; met de geest vatten, begrijpen: ik kon de zin van zijn voorstel niet pakken; ik kon de logaritmen maar niet te pakken krijgen; op het lijf krijgen: ik heb een kou te pakken; hij heeft het lelijk te pakken, hij is zwaar verkouden, erg ziek enz., (ook) tot over zijn oren verliefd; iemand op zijn woorden pakken, aan zijn woord houden; boeien, indruk maken, vat hebben op, iemands aandacht in beslag nemen: de algemene aandacht bewees hoezeer het betoog de toehoorders pakte; (onoverg.) grijpen, houden: het anker pakt, houdt in de grond; die schroef pakt niet meer, houdt niet meer vast, is dolgedraaid; (gew.) lukken: dat pakt niet, dat lukt niet.