Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

paard

betekenis & definitie

o. (-en),

1. Equus caballus, een zoogdiersoort: een Arabisch, Engels, Fries -; een bereden, koppig paard; als rijdier: te paard stijgen, klimmen; een optocht te paard, cavalcade; een paard bij de toom houden, leiden; paarden afrijden, ermee voor het eerst rijden, afmatten, om ze gemakkelijk te kunnen leiden;

een paard op de stang rijden, het flink de teugel laten voelen; het gevleugelde paard, Pegasos; een vaal paard, het rijdier van de dood (Openb.6,8); (zegsw.) gauw op zijn paard zijn, gauw toornig, boos worden; iemand te paard helpen, hem voorthelpen, begunstigen, ondersteunen, hem erbovenop brengen; op het paard komen; van zijn paard vallen, zijn positie verliezen; iemand over het paard tillen, hem te veel roemen, prijzen; (gew.) daar ligt het paard gebonden, daar zit de fout, de oorzaak; een ziekte komt te paard en gaat te voet, een zware ziekte krijgt men meestal snel, maar men herstelt er langzaam van; man en paard noemen, voluit zeggen wie het verteld heeft of wie iets gedaan heeft, iets in alle bijzonderheden vertellen; dat paard ruikt de stal, begint harder te lopen; (fig.) hij gaat meer zijn best doen; jong te oud te voet, wie in zijn jeugd te weelderig leeft lijdt armoede op zijn oude dag; men moet een gegeven paard niet in de bek zien, een geschenk moet men niet te nauwkeurig beoordelen; een blind paard zou er geen schade doen, gezegd van een zeer armoedige inboedel; het paard, de paarden achter de wagen spannen, te laat met iets komen, (ook) de zaak verkeerd aanpakken; hij heeft op het verkeerde paard gewed, zich misrekend; achteruitgaan als een hollend paard-, hollend achteruitgaan; de paarden die de haver verdienen krijgen ze niet, verdienste wordt niet altijd beloond; het oog van de meester maakt het paard vet, wie zelf zijn zaken bestuurt, vaart er het beste bij; het hinkende paard komt achteraan, de bezwaren, de lasten tonen zich aan het einde; het beste paard van stal, de belangrijkste persoon in een bepaalde kring: nu zou ik het beste paard van stal vergeten, als b.v. een gastvrouw bij het serveren haar man vergeet; het beste paard struikelt wel eens, de beste en verstandigste mens kan soms dwalen; hij is zo sterk als een paard, hij is buitengewoon, in hoge mate sterk; evenzo: werken, zweten als een paard, een honger als een paard hebben;

2.nabootsing van een paard, figuur die een paard voorstelt: paard van een draaimolen; het van Troje, het nagemaakte paard waarmee de Grieken Troje hebben ingenomen; het paard van Troje inhalen, iets doen waardoor men zichzelf argeloos iets kwaads op de hals haalt; een houten paard, een hobbelpaard; naam van een stuk in het schaakspel; (gymnastiek) toestel op vier (ook wel minder) poten, voor gymnastische oefeningen, dat als verplicht onderdeel van turnen geldt;
3. het ijzeren paard, in de 19e eeuw voor locomotief; later ook voor rijwiel;
4. in het algemeen een schraag voor diverse doeleinden.

Dierkunde

Het paard komt in twee ondersoorten in het wild voor, nl. het przewalskipaard (Equus caballus przewalskii) en de tarpan (E. caballus gmelini), behorend tot de familie paardachtigen (Equidae). De tarpan, een muisgrijze vorm van de Zuidrussische steppen, is tegen het eind van de 19e eeuw geheel uitgeroeid. Het przewalskipaard is in het wild praktisch uitgestorven; misschien komen de laatste kleine kudden nog voor aan de grens van Mongolië en China. Deze soort werd voor het eerst in 1881 beschreven naar aanleiding van door N.M. Przewalski in 1879 meegebracht materiaal. In dierentuinen leven nog (bijna 200) exemplaren.

Het przewalskipaard is klein (schouderhoogte 1,251,45 m) en gedrongen gebouwd, en geelbruin (varieert sterk) met een donkere rugstreep. In de winter is het haar langer dan in de zomer; de staart is vrij lang en de korte manen staan rechtop. Vermoedelijk heeft dit dier een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van het gedomesticeerde paard. Zie onevenhoevigen.

Het gedomesticeerde paard of huispaard behoort in al zijn verscheidenheid van rassen, met de verwilderde mustangs uit Noord-Amerika, tot het geslacht Equus. Het wordt gekenmerkt door een klein hoofd, korte smalle oren, een goed ontwikkelde schoft, 6 lendenwervels, een lang kruis, lange manen en een staart over de gehele lengte met lang haar bedekt. Aan elk been komt een zwilwrat voor. Het geluid dat paarden voortbrengen, heet hinniken. De beoordeling van de paarden geschiedt gewoonlijk en voornamelijk naar het exterieur.

Ook worden treken snelheidsproeven genomen en tracht men de bruikbaarheid te bepalen met behulp van een speciaal daarvoor geconstrueerde remwagen, waarvan de belasting naar willekeur veranderd kan worden. De exterieureisen zijn bij de verschillende types niet gelijk.

Hoofd en hals. De vorm van het hoofd bij het paard hangt samen met ras, geslacht en leeftijd. Bij de oosterse rassen en de Europese rassen met oosters bloed (warmbloed) is het schedelgedeelte in verhouding meer ontwikkeld dan het aangezichtsgedeelte; bij het zware trekpaard (ook wel koudbloed genoemd), bij de rassen van Europese afstamming, is het aangezichtsgedeelte groter dan het schedelgedeelte. In het algemeen moet het hoofd breed zijn van voren, zowel in voorhoofds- als neusgedeelte en smal van ter zijde. De halsvorm is bij het paard van grote betekenis. Van lengte en richting van de hals hangt bij het paard voor een deel de beweging van de voorbenen af.

De musculus brachycephalicus, die langs de gehele hals verloopt, dient vooral om het voorbeen op te heffen en vooruit te brengen. Een lange hals heeft lange spieren en zal dus een ruime beweging mogelijk maken.

Een dikke hals heeft dikke spieren en geeft een krachtige beweging. Bij paarden voor snelle -gangen (rijen tuigpaarden) moet de hals daarom lang, bij paarden voor stappend werk (trekpaarden) dus zwaar zijn. Is de hals sterk verheven, dan worden de benen hoog opgebeurd; is hij meer naar voren gericht, dan wordt het been weinig verheven, maar ver vooruitgebracht. Voor een tuigpaard wenst men een verheven gang en daarom een verheven hals;

voor een renpaard een ruime pas en rechte, lange hals. Op de bovenrand van de hals zijn de manen ingeplant, die naar voren als maantop op het voorhoofd hangen. De manen zijn fijn en hangend bij alle warmbloedpaarden. Ponies hebben dikwijls korte rechtopstaande manen. De romp verdeelt men gewoonlijk in voorhand, middenhand en achterhand.

In het algemeen moet de romp vrij lang, breed en diep zijn en moet de lengte van voor-, midden-en achterhand gelijk zijn. Goede diepte en breedte geven ruime borstkas, buiken bekkenholte. Bij trekpaarden eist men meer breedte; bij paarden voor snelle gang meer diepte.

De schoft. Bij het paard moet de schoft hoog en lang zijn, van boven scherp en breed van basis. De overgang in de rug moet geleidelijk zijn. Een hoge schoft geeft een goede aanhechting voor spieren en een lange schoft wijst op een goede schuine ligging van de schouder. De schoft is scherp, als de schouder goed vast ligt; ligt de schouder boven los, dan wordt de schoft rond. Is de overgang in de rug niet geleidelijk, dan heeft gemakkelijk drukking door zadel of tuig plaats met soms als gevolg een moeilijk te genezen wond.

De borst onderscheidt men in de voorborst en de ribwanden. De voorborst moet breed en vlak zijn; steekt het borstbeen uit, dan noemt men het een haviks-of een kippeborst; is de borst hol, dan spreekt men van een geiteborst.

De rug. Bij het paard moet de rug kort, breed, goed gespierd en sterk zijn. De lengte van de rug is de lengte van de rug en de lendenen samen. Zijn rug en lendenen te lang, dan buigen zij licht op of door en vormen geen solide brug tussen achteren voorstel. Als rug en lendenen te kort zijn, is de afstand tussen voor-en achterbenen te gering, wat een goede, ruime beweging van de ledematen in de weg staat. Is de rug breed, dan zijn er een goede ribwelving, een ruime borstkas en een goede plaats voor flinke rugspieren.

Een smalle rug wijst op platribbigheid. Bij een rechte rug wordt de door het achterstel ontwikkelde kracht zonder verdere inspanning op het voorstel overgebracht. Bij opgebogen zijn (karperrug) of ingebogen zijn (weke of zadelrug) is veel spierinspanning nodig om bij aanbrengen van de kracht het verder doorbuigen te beletten. De lendenen moeten breed en kort zijn, recht en horizontaal en mogen niet met een verdieping in het kruis overgaan (wolfslendenen). Evenals een open een ingebogen rug kent men ook inen opgebogen lendenen. Opgebogen lendenen (karperlendenen)

ziet men dikwijls bij paarden, die in de jeugd te zwaar getrokken hebben. De buik moet voldoende ontwikkeld zijn. Een opgetrokken buik (snoekslijf)

ziet men bij nerveuze of zieke paarden. Een te volle buik (stroof hooibuik) of een hangbuik bemoeilijken een goede snelle gang.

Kruis. Bij paarden voor snelle gang moet het kruis recht, lang, tamelijk breed, goed gespierd en droog zijn en een paar centimeter lager gelegen zijn dan het hoogste punt van de schoft. Een lang kruis geeft lange spieren, lange hefboomarmen en ruime bewegingen. Een recht kruis, waarbij de stand van het bekken een hoek van 30° maakt met de horizontale lijn en de bovenlijn van het kruis horizontaal is, is gewenst. Bij deze stand wordt een groot gedeelte van de door strekking van de achterbenen ontwikkelde kracht gebracht in voorwaartse richting, terwijl toch nog een klein gedeelte tot ondersteuning van de wervelzuil dient. Een bekken van voldoende breedte heeft vrij brede spieren en bij vrouwelijke dieren een ruime bekkenschaal.

Bij het trekpaard komt het meer aan op grote breedte van het kruis dan op lengte, omdat het daar meer te doen is om de grootte van de kracht dan om ruimte van beweging. De staart dient om vliegen weg te jagen en is een sieraad van het paard, vooral als die staart mooi behaard is en goed, d.w.z. enigszins van het lichaam af, gedragen wordt. Soms maakt men de staart korter, door enkele staartwervels af te snijden (couperen). Onder nikteren verstaat men het doorsnijden van spieren op de ondervlakte van de staart, de neertrekkers van de staart, om de staartdracht te verbeteren. Voorbenen. De schouder moet lang, breed, schuin, goed gespierd, voldoende beweeglijk en niet liggend zijn.

Als het schouderblad los ligt, ziet men achter het bovenste gedeelte van de schouder een verdieping, hazeleger genoemd, wat ook ontstaan kan door platribbigheid en slecht gespierd zijn van de rug. Een schuin liggende schouder, waarbij de as van het schouderblad met de horizontale lijn een hoek van 45° vormt, geniet de voorkeur. Bij een te steile schouder staan de voorbenen te ver naar achteren (onder zich staan) en is de beweging niet ruim. Bij de elleboog heeft men graag een goed ontwikkelde elleboogsknobbel (olecranon). In dit geval werken de daaraan vastgehechte spieren aan een lange hefboomarm, hetgeen gunstig is voor het effect van de uitgeoefende kracht en de beweging.

Verder moeten de ellebogen van beide voorbenen evenwijdig lopen. Staan de ellebogen naar binnen, zoals zij dat bij een losliggende schouder doen om de doorzakkende borstkas te steunen, dan krijgt men een afwijkende stand van de voorbenen, nl.

met de tonen van de hoeven naar buiten gedraaid (de Franse stand). Staan de ellebogen iets naar buiten, dan staan de tonen naar binnen en is het paard toontreder. De onderarm moet loodrecht staan, goed gespierd en lang zijn. De knie moet breed, lang en diep zijn. De diepte, d.i. de breedte van terzijde gezien, hangt af van de plaatsing van het haakbeentje, waaraan de haakbeenspieren vasthechten.

Een gewricht met grote afmetingen is dikwijls sterk.

Schenkel, voorknie en pijp moeten in een rechte lijn gelegen zijn en loodrecht staan. Staat de voorknie te veel naar voren, dan spreekt men van bokbenigheid: ligt de voorknie te ver naar achteren, dan van ‘hol in de knieën’. Verder kent men nog oen xbenen. De pijp moet kort zijn, breed van ter zijde en matig breed van voren gezien, verder zonder gebreken. Men wenst een goede stand van het kootgewricht, niet te steil en niet diep doortredend. Aan dit gewricht kunnen veel gallen voorkomen.

Door veel arbeid kan de voorvlakte gebombeerd zijn en de stand overkoot. De koot moet met de bodem een hoek van 45° of 50° vormen, droog en zonder gebreken zijn. De overhoef, een beenexostose aan de koot, juist boven de hoef, veroorzaakt dikwijls kreupelheid en behoort tot de harde beengebreken.

De hoeven moeten goed van vorm zijn, vooral geen plat-of volhoeven.

De achterbenen. De dij moet lang en schuin gelegen zijn, terwijl de aan de achterzijde gelegen broekspieren sterk ontwikkeld moeten zijn; bij paarden voor snelle gang vooral lang, bij trekpaarden vooral dik. Elk paard moet goed ‘gebroekt’ zijn. De knie wenst men ver naar voren en even hoog gelegen als de elleboog. De schenkel, die tot benige grondslag het groot en klein schenkelbeen heeft, moet goed gespierd zijn. Het spronggewricht, een samengesteld, zeer belangrijk gewricht, dat schenkel-en scheenbeen verbindt, moet breed, diep en niet zwammig zijn en een hoek van ca. 150° maken.

Er komen verscheidene harde en zachte beengebreken aan voor, waarbij er zijn die kreupelheid kunnen veroorzaken. Is de hoek in het spronggewricht te klein, dan spreekt men van sabelbenigheid; staan de hakken te veel naar elkaar toe, van koehakkigheid.

Gang. Men spreekt van natuurlijke gang (stap, draf en galop) en kunstmatige of verkregen gang (teleang, hogeschoolgangen). De aard van de gang wordt bepaald door de volgorde van de bewegingen.

Men noemt een gang diagonaal, wanneer een diagonaal benenpaar gelijktijdig in dezelfde richting wordt bewogen (draf) en lateraal, wanneer een zijdelings benenpaar zich gelijktijdig beweegt (telgang). Men heeft graag een ruime stap en draf. Bij tuigpaarden is men vooral gesteld op een verheven gang, de stepgang. Voor rijpaarden is vooral de galop van belang. Een zeer snelle galop is de rengalop.

heraldiek. Het paard komt in allerlei houdingen voor als wapenembleem, veelal van zilver. Ook dikwijls als sprekend wapen (Van Rappard). Het paard, voorzien van vleugels op de rug is de Pegasus. Bekend is het witte, springende paard op een rode vlag, gebruikt door de Saksische bewoners van Twenthe en in het aangrenzende gebied in Duitsland.