bw.,
1. aan de zijde: hij droeg een sabel opzij;
2. naar de kant, uit de weg; ga een eindje opzij; opzij daar! uit de weg!; (fig.) dit even opzij gezet, buiten beschouwing gelaten;
3. afgezonderd: iets opzij leggen, afzonderen om te bewaren, m.n. geld.