(tuigde op, heeft opgetuigd),
1. de verschillende delen van het tuig op hun plaats brengen: een schip optuigen, alles aanbrengen en rangschikken wat tot de tuigage behoort; een kerstboom optuigen, er de traditionele versiering in aanbrengen;
2. (een trekof rijdier) het tuig aanleggen: een paard optuigen;
3. (personen) uitdossen (alleen in ongunstige zin): wat hebben ze hem raar opgetuigd.