je, o. (-s),
1. klein oog of oog waarvan men met vertedering spreekt: doe je oogjes maar dicht; (fig. en in zegsw.): een oog in het zeil houden, op iets of iemand toezien (om erover te waken); ook: een houden op; een goed oog op iemand hebben, hem wel mogen;
2. (steelse) blik: een wagen aan ..., tersluiks kijken naar.