Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

ontginning

betekenis & definitie

v.,

1. het in-cultuur-brengen van woeste grond;
2. (-en) grond die ontgonnen is of wordt.

De ontginningswerkzaamheden omvatten het verwijderen van de bestaande begroeiing en het in de juiste toestand brengen van de grond. Tot dit laatste behoren de wijzigingen van het bodemprofiel door het wegwerken van slechte lagen en het naar boven brengen of van elders aanvoeren van gunstige lagen (bezanding, bagger) voor de landbouw. Voorts is het nodig dat harde lagen worden gebroken, ongelijk liggende percelen worden geëgaliseerd en een goede bouwvoor door geschikte grondbewerking en bemesting wordt verkregen (grondverbetering). Sinds eeuwen wordt in Nederland en België ontgonnen, wat aanvankelijk echter incidenteel geschiedde in verband met de beperkte hoeveelheid mest en de betekenis van heideplaggen voor landbouwbedrijven. De ontginningen kunnen worden onderscheiden naar grondsoort. Omdat het in-cultuur-brengen van kleigronden gewoonlijk wordt gerekend tot de inpoldering en de landaanwinning (cultuurtechniek), kan men de ontginning indelen in:

1. ontginning van veengronden, weer onder te verdelen in ontginning van hoge en van lage venen;
2. ontginning van zanden heidegronden. De ontginning van hoge veengronden is in Nederland pas goed op gang gekomen na 1600, toen op grote schaal met de verturving van de hoogveengebieden in Groningen werd begonnen, waarbij de veenkoloniën ontstonden. In volgende eeuwen werden op soortgelijke wijze de hoogveengebieden in Drenthe en Overijssel afgegraven. De afgegraven gronden werden volgens de dalgrondontginningsmethode in cultuur gebracht. De geleidelijke oxidatie van het veen als gevolg van het periodiek aanploegen en vermengen met de bouwvoor ten behoeve van een goede structuur doet de ongunstige eigenschappen van de daaronder voorkomende gliedelaag (overgangslaag van veen naar zand) en/of podzolprofiel steeds sterker gevoelen. Dit heeft ertoe geleid dat op grote schaal herontginning door middel van diepploegen en/of mengwoelen toepassing vindt. Een andere zeer oude methode van hoogveenontginning is de brandcultuur, die echter geheel in onbruik is geraakt. De aan het eind van de 19e eeuw in Duitsland op onvergraven hoogveen ontwikkelde bovenveencultuur, die berust op het handhaven van de juiste grondwaterstand, een bepaalde grondbewerking en kalkbemesting, is in Nederland en België vrijwel niet toegepast. In de BRD is na 1945, in bepaalde gevallen waar de zanddiepte dit mogelijk maakt, gebruik gemaakt van een methode waarbij zand uit de ondergrond op het onvergraven hoogveen wordt gebracht door middel van diepploegen of grondvijzels.

Bij de ontginning van lage veengronden moet onderscheid worden gemaakt in vergraven en onvergraven lage venen. Onvergraven veengronden, zowel in de vorm van de lage venen als in de vorm van moerasveen, in de dalen van kleine rivieren en beken, zijn in de loop der tijden ontgonnen tot grasland, door ontwatering, bemesting en intensieve beweiding. In het begin werd vaak volstaan met een vrij gebrekkig stelsel van waterafvoer, zodat vele van dergelijke graslandpercelen (zgn. wild hooiland) later voor verbetering in aanmerking kwamen. Bij de vergraving van lage venen ontstonden door het baggeren van turf plassen, zgn. trekgaten. Deze werden gescheiden door ribben of zetwallen van de bovenste veenlaag waarop de turf te drogen werd gezet. Vaak verdwenen de ribben door afslag, zodat grote plassen ontstonden.

Ook bij het incultuur-brengen van deze gebieden is een zo goed mogelijke regeling van de waterstand, door middel van ontwatering en bemaling, een eerste vereiste. De ontginning bestaat uit het doorspitten en egaliseren van de grond, waarna bezanding plaatsvindt. Een doelmatige bemesting en grondbewerking zijn noodzakelijk.

De zandof heidegronden kunnen wat betreft geschiktheid voor een methode van ontginning worden onderverdeeld in hoge, middelmatig hoge en lage heidevelden. Het hoge heideveld is gekenmerkt door een dorre plag, liggend op een uitgeloogde grijskleurige laag, het zgn. loodzand. Daaronder komt de roodbruine koffiezandlaag voor, die vaak verkit is en geleidelijk overgaat in de gele zandondergrond. Bij de ontginning gaat het erom een zo dik mogelijke humusrijke, waterhoudende bovenlaag te krijgen. Deze bestaat uit de vroegere plag, vermengd met zand uit de ondergrond; het voedselarme loodzand wordt in de diepte verwerkt en de harde oerlagen, die de waterbeweging belemmeren, worden gebroken en naar boven gehaald in verband met de rijkdom aan plantenvoedende stoffen. Ten gevolge van hun hoge ligging ten opzichte van het grondwater zijn deze gronden alleen geschikt voor bouwland of voor bebossing.

Bij middelhoog heideveld rust de plag gewoonlijk op een ongestoorde zandondergrond. Hierdoor is deze grond op eenvoudiger wijze in cultuur te brengen tot bos of bouwland, terwijl het middelhoog heideveld bij een voldoend hoge grondwaterstand ook voor grasland kan dienen.

Het lage heideveld bestaat uit vruchtbaardere zandlagen met een dichte plantengroei. De zode ontleedt gemakkelijker dan de heideplag en bevat een belangrijke bijdrage aan plantenvoedende stoffen. Deze gronden kunnen goed tot grasland worden ontgonnen. In sommige gevallen is bezanding nodig. Het in-cultuur-brengen van de heidevelden, die van oudsher een belangrijke functie vervulden in het landbouwbedrijf (schapenhouderij; betekenis van de plaggen voor ligstro en bemesting), kwam in de 19e eeuw op gang, maar geschiedde pas op grote schaal na 1900, toen het gebruik van kunstmest algemeen werd. Sinds 1830 werd in Nederland ca. 7400 km2 nieuwe cultuurgrond aan het bestaande areaal toegevoegd.

De nog resterende woeste gronden besloegen in 1976 nog een oppervlakte van 1648 km2. Deze hebben een sterk toenemende betekenis gekregen voor niet-landbouwkundige doeleinden, zoals recreatie, natuurbescherming, militaire oefenterreinen e.d. Het zwaartepunt van de grondverbetering is daardoor geheel verlegd naar de herontginning van bestaande cultuurgronden, mede in verband met de verstedelijking.

In België werd tussen 1846-1966 ca. 2100 km2 ontgonnnen. De resterende hoeveelheid niet-ontgonnen bosen heidegronden en woeste gronden daalde van 3242 km2 in 1846 tot 397 km2 in 1970, d.w.z. 10,8-1,3 % van de totale oppervlakte van België. LITT. P.D.Krijger en R.Maris, Cultuurtechniek (1966).