I. bn. en bw. (-er, -st),
1. van niemand afhankelijk, aan niemand ondergeschikt of onderworpen, in doen en laten door niemand beperkt, vrij, zelfstandig: kunnen leven, een voldoend inkomen of vermogen bezitten; (van volken, staten enz.) aan geen vreemde heerser onderworpen, een eigen bestaan hebbende, zelfstandig, vrij: zich maken, verklaren; bw., hij heeft in die zaak geheel gehandeld;
2. niet in iemands macht of te zijner beschikking staand: het gebeurde voltrok zich van mijn persoon;
3. niet door iets bepaald of geregeld wordende: ons gedrag zal geheel en al zijn van de omstandigheden; onafhankelijke woonplaats, woonplaats die men naar eigen goeddunken kan vestigen, veranderen of opheffen; (bw.) die ontdekking is door twee geleerden, — van elkaar gedaan;
II. voorz., ongerekend, buiten.