[Gr. obeliskos, verkl. van obelos, puntige zuil], m. (—en), vrijstaande, vierzijdige, langgerekte, van boven piramidevormig toelopende pijler, dikwijls met inscripties en afbeeldingen, meestal uit één stuk; gedenkof pronknaald (e); (meetkunde) prismoïde waarvan alle opstaande zijvlakken trapeziums zijn.
(e) Bij een tempel uit de Egyptische 5e dynastie (ca. 2465 V.C.—2325 v.C.) was een grote obelisk het belangrijkste punt. Men veronderstelde dat de obelisk in nauwe relatie stond tot de zonnegod Rê. Vóór de obelisk stond in de hof een groot altaar en naast de tempel een bakstenen boot als voertuig voor de zon. In de bouwgeschiedenis van het oude Egypte wordt steeds weer gewag gemaakt van de oprichting van de obelisken. Vooral ten tijde van het Nieuwe Rijk (1580 v.C.—1085 v.C.) werden vele obelisken op, waarvan de spits bedekt was met koper of elektrum, een goud-zilververbinding. Vaak waren zij twee aan twee geplaatst voor de pylonen (poorttorens van tempels, o.a. bij die van Karnak en Loeksor). Het materiaal was veelal graniet uit Aswan. In hoeverre de Vooraziatische tempelzuilen (Petra, Fenicië, Syrië, Cyprus) met die uit Egypte verband houden, is niet bekend. In de Romeinse keizertijd werden obelisken overgebracht naar Rome, waar zij o.a. voor de Sint-Pieter en voor de Sint-Jan van Lateranen staan. Een van de twee obelisken die Ramses II in Loeksor liet oprichten, werd in 1831 door Mehmed Ali aan Frankrijk geschonken en staat nu op de Placede la Concorde te Parijs. Ook op het Victoria Embankment te Londen en in het Central Park te New York bevinden zich obelisken. In de renaissance plaatste men vaak een kleine sier-obelisk op de toppen van gevels, of als bekroning van torens e.d. (.)
LITT. G.Rühlmann, Die Nadeln der Pharao (1968); E.Iversen, Obelisks in exile (2 dln 1968—72).