I. bw.,
1. tegenwoordig, op het ogenblik: ik heb geen tijd; tot nu toe, tot heden, tot op dit ogenblik; van nu af aan, voortaan; hij komt nu pas aan, zoëven is hij aangekomen, als tegenst. tot een andere periode: toen en en later;
2. op een bepaald ogenblik: ze was nu eens heel aardig en dan had ze weer iets koels; en dan, van tijd tot tijd;
3. met gedachte aan de toekomst, verder: wat nu (gedaan)?
II. voegw., op dit ogenblik waarop, in de zich thans voordoènde omstandigheid dat: ik dat weet, ben ik gerust;
III. tw., om aan te sporen, op te wekken enz.: nu dan, verder!; nu, nu, overhaast je niet; wees maar bedaard; -, voor hoeveel wilt u het verkopen ?; de mensen leven nu eenmaal in hun kring; IV. zn. o., het tegenwoordige ogenblik: in het verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal.
