Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Noord-Amerika

betekenis & definitie

werelddeel tussen de Atlantische en de Grote Oceaan, gelegen ten noorden van de Landengte van Panama (9° NBr.), 21 mln. km2, 275 mln. inw. Als Noord-Amerika beschouwt men meestal het gebied ten noorden van de Landengte van Tehuantepec (18° NBr.).

Ook Groenland en Bermuda worden tot Noord-Amerika gerekend. Op Groenland ligt het noordelijkste punt van Noord-Amerika (Kaap Morris Jesup; 83° 39' NBr.) en het oostelijkste punt (Noordoost Ronding; 12° WL), het westelijkste punt ligt op de Aleoeten (172° WL). Zelfstandige staten in Noord-Amerika zijn Canada, de VS, Mexico en Groenland.

FYSISCHE GESTELDHEID

GEOLOGIE

Noord-Amerika is in zes geologische provincies te verdelen.

1. Het kernland van het Noordamerikaanse continent, het Canadees (ook: Laurentisch) Schild. Westwaarts strekt het zich uit tot Alberta, zuidwaarts naar de Grote Meren en oostwaarts tot Groenland en Labrador. Het Canadees Schild bestaat uit enige tienduizenden meters dikke precambrische gesteenten, die over een oppervlakte van ca. 3 mln. km2 dagzomen. Deze gesteenten zijn bekend om hun ertsrijkdom (vooral nikkel en kobalt, goud, zilver, koper en uraanertsen). Gedurende het Pleistoceen is het door landijs overdekt en afgeslepen. Grote gebieden werden gepolijst, of door morenen bedekt. Watervallen en vele meren zijn als karaktertrekken van het landschap overgebleven. Ook de vorming van de grote, ondiepe kom van de Hudson Baai, evenals in het zuiden die van de Grote Meren van het stroomgebied van de Sint Laurens en verder de reeks van grote meren van de rivier de Mackenzie zijn een gevolg van de pleistocene vergletsjering. Een jonge opheffing, die evenals in Fennoscandia, in het binnenland sterker was dan aan de kust, heeft de brede, tot 180 m boven de zee reikende kustvlakte rondom de Hudson Baai doen ontstaan. In het zuidoosten verheft het zich, door de pleistocene gletsjers sterk gemodelleerde, gneis- en granietmassief van de Adirondacks in de Mount Marcy tot 1641 m.
2.Great Plains, het gebied, dat zich langs de rand van het schild naar het zuiden en noordwesten uitstrekt. In het oosten bestaat het vooral uit paleozoïsche lagen die naar het westen bedekt worden door mesozoïsche en kenozoïsche sedimenten. In dit platform worden verscheidene sedimentatiebekkens van verschillende ouderdom en duur onderscheiden. Veel van de rijkdom aan aardolie, aardgas en steenkool in de VS en Canada komt uit dit gebied. De hoogvlakte bevat grote rivierstelsels (o.a. van Mississippi, Missouri). Het is in het noorden wel, maar in het zuiden niet door de pleistocene vergletsjering bedekt geweest en in verband daarmee zijn vorm en bodem verschillend. De lagencomplexen omgeven samen met de Arctische Archipel het Canadees Schild en vormen een onduidelijk cuestalandschap van reusachtige afmetingen, wat de uitbreiding, maar niet wat het reliëf betreft. De sedimenten in de sedimentatiebekkens bereiken dikten van duizenden meters. Tot het einde van het Mesozoïcum zijn zij in ondiepe zeeën op het continentale plat gevormd; gedurende het begin van het Tertiair begon onder invloed van de alpiene orogenese de opheffing van het continent.
3.De derde grote structurele provincie van NoordAmerika wordt gevormd door de westelijke plooiingsgordel, een stelsel van uiteenlopende structuurelementen. Deze provincie is deel van de alpiene plooiingsgordel rond de Grote Oceaan. In het middengedeelte wordt deze provincie van oost naar west verdeeld in: Rocky Mountains, Colorado Plateau, Basin and Range en de Pacific Cordilleran Region.

De westelijke plooiingsgordel wordt verdeeld in:

a.Alaska. In Alaska en het aangrenzend Brits Columbia ligt de structurele verbinding met Noordoost-Azië. De ruggegraat van Zuid-Alaska wordt gevormd door Alaska Range, een S-vormige gebogen hooggebergte (Mt. McKinley, 6240 m), dat bestaat uit archeïsche en paleozoïsche gesteenten met jongere granietinstrusies, zwak geplooide mesozoïsche lagen en een reeks van 32 actieve vulkanen. De voortzetting van dit schiereiland vormen de Aleoeten. In het zuiden wordt een tweede, maar korter stelsel door de Tjoegatsj Alpen en het gebergte van het schiereiland Kenai gevormd, waar sterk geplooide oudere en mesozoïsche lagen in het zuiden door horizontale afzettingen van het Tertiair worden bedekt (olie bevattend). Ook op het continentaal plat van Alaska ligt een tertiair sedimentatiebekken dat rijke oliereserves bezit.
b.De Rocky Mountains beginnen met de (meest noordoostelijk gelegen) ketens van de ombuiging van Alaska-Ykon. Het is als een ongebroken ketenstelsel te vervolgen tot in het gebied van de VS; daar wordt de vorm meer onregelmatig. De oostrand wordt gevormd door de hoofdketen, westelijker liggen verschillende andere ketens. Tenslotte zijn de Rocky Mountains in enkele op zich zelf staande korte ketens opgelost, om met de Santa Fé Range te eindigen. Op precambrische gesteenten ligt de paleozoïsche serie van Cambrium af tot Carboon. De geweldige dikte van deze sedimenten (m.n. kwartsiet en kalksteen) is een aanwijzing voor een grote Rocky Mountains-geosynclinale. Langs de randen (vooral aan de oostrand) zijn de mogelijk permisch-triassische Red Beds bewaard. Met een geweldige flexuur vormen deze lagen de helling van het gebergte. De Red Beds werden afgezet nabij de kust, maar mogelijk zijn zij terrestrisch. Later was m.n. het noordelijk gedeelte van de Rocky Mountains door de Jurazee bedekt, en ook gedurende het Krijt was het grootste gedeelte zee. De structuur van de Rocky Mountains is zeer complex en verscheidene geosynclinale en orogene perioden hebben aan hun bouw bijgedragen. Hun aanzien is het gevolg van de Laramische plooiingsfase, de hoofdfase van de alpiene orogenese (einde Krijt tot begin Eoceen). In de noordelijke helft, waar het gebergte in de lengterichting meer samenhang heeft, bestaat een geleding in verschillende assen, die evenwijdig lopen en door longitudinale laagten van elkaar zijn gescheiden. De bovenlopen van de Columbia en de Fraser volgen deze laagten. Door dergelijke laagten zijn in Zuid-Canada de Rocky Mountains, Front Range, de Purcell, de Seikirk en de Gold Ranges van elkaar gescheiden. In Canada, Montana en Noord-Colorado worden de Foothills als structuurelement onderscheiden, waar de sedimenten van de Rocky Mountains over die van de Great Plains zijn geschoven. In Canada liggen onder de overschuivingen rijke gasvelden. In de VS blijft het karakter van de Rocky Mountains niet gesloten: na een samendringing van de ketens vindt een uitbuigen van de gebergtezone naar het oosten plaats. Uit het reeds sterk geërodeerde en met jonge afzettingen (Tertiair) overdekte gebied verheffen zich anticlinalen, die met afzonderlijke opwelvingen overeenkomen en met een richting, die van de algemene strekking afwijkt. In het westen vond overschuiving naar het westen plaats. De tertiaire en vooral eocene rivierafzettingen spelen een grote rol in de Rocky Mountains. In verschillende bekkens zijn zij tot 1000 m dik. Een groot gebied binnen de Rocky Mountains is vlak, zij het ook hoog opgeheven, b.v. het op 2200 m gelegen Yellowstone Park, waar een 600 m dikke plaat van rhyolietische lava en tuf het bekken heeft opgevuld.
c.Het Colorado Plateau bestaat m.n. uit horizontaal liggende paleozoïsche en jongere sedimenten, die onder breukvorming zijn opgeheven tot een hoogvlakte met diep ingesneden canons. Het Colorado Plateau is een cuestalandschap van reusachtige afmetingen en is door verschillende verschuivingen en flexuren van midden- en laattertiaire ouderdom verdeeld. De jongere nivellering met daarop volgende opheffing heeft bij deze breuken breuklijntrappen doen ontstaan. De Colorado en zijn bronrivieren Grand River en Green River doorbreken deze trappen, en de Grand Canyon heeft hier de paleozoïsche en oudere gesteenten in de bekende 2000 m diepe kloof ontsloten.
d.De Basin and Range, m.n. in Nevada, bestaat uit breukblokken gevormd tijdens het Kenozoïcum in elementen van de paleozoïsche en mesozoïsche orogene zones, fysiografisch een gebied van opgeheven horsten en brede slenken. Het gebied is relatief laag gelegen, maar verdeeld door vele, min of meer evenwijdig lopende en in het algemeen meridionaal gerichte bergketens. In het noorden heeft dit landschapstype de benaming Great Basin gekregen. De archaïsche en precambrische gesteenten zijn sterk geplooid, de paleozoïsche zwak en bevatten veel mariene kalksteen, vooral het Pennsylvanian. De plooiing had plaats op het eind van de Juraperiode (Pacific Revolution). De zee van het Boven-Krijt raakte alleen het zuidoosten; voor het overige was het Mesozoïcum een tijd van nivellering en schiervlaktevorming. Sedert het Tertiair was vooral het noordwesten het toneel van vulkanische werking, en vele van de bergketens bestaan uit lava. De oostelijke begrenzing wordt gevormd door de westrand van het Wasatch Gebergte die het gevolg is van een overschuiving. De westelijke begrenzing is veroorzaakt door de Sierra-Nevadabreuk (de oostelijke steile rand van de Siërra Nevada wordt om morfologische redenen als een breuk beschouwd).
e.In de Pacific Cordilleran Region vormen de Interior Plateaus (in Brits Columbia en Canada) een aparte gestabiliseerde eenheid. De sedimentatie in de grote pacifische geosynclinale werd door de carbonische plooiing en gebergtevorming afgesloten. De transgressie van de Jurazee bedekte het geabradeerde gebergte met sediment en na de post-juraplooiing ontstond een schiervlakte, die juist in de Interior Plateaus nog bewaard is gebleven. Zij is alleen min of meer opgeheven en doorsneden door rivieren in 600-1000 m diepe canons. In Alaska en Yukon Territory beslaat het Interior Plateau het tot op 1200 m hoogte liggende golvende heuvelland van het Yukon Bekken. De oudste gesteenten zijn de precambrische Klondike-lagen waaruit het goud van de rivieren terrasafzettingen afkomstig is. Gedurende het Paleozoïcum en daarna nog weer in de Jura, was hier sedimentatie. De juragebergtevorming, die de gehele westelijke zone ten westen van de Rocky Mountains omvatte, werd gevolgd door een partiële transgressie uit het Boven-Krijt. Grote delen van het plateau in Brits Columbia zijn met tot 1500 m dikke lava’s en tuffen bedekt. De hoofdrivier, de Fraser, doorbreekt met haar zijrivieren de Interior Plateaus in diagonale richting. In het lavaplateau van de Columbia is het reliëf van het gebied onder een lavadek bedolven.

Dit dek is vele honderden meters dik en strekt zich eveneens uit in de zich naar het plateau openende dalen. Hier en daar treedt de geplooide ondergrond in de vorm van gebergten te voorschijn, b.v. de Blue Mountains (ca. 2750 m) in Oregon. De Columbia komt na zijn zigzagloop door de Rocky Mountains en het Interior Plateau van Brits Columbia hier terecht en in de Big Bend naar het zuiden. De grote zijrivier, de Snake River, heeft in haar bijna 2000 m diepe canon het grondgebergte ontsloten. Het westelijkste deel, het eigenlijke kustgebergte, bestaat uit verscheidene orogene zones, die sterk gedeformeerde gesteenten van paleozoïsche tot kenozoïsche ouderdom bevatten. Uitgebreide gebieden met meest mesozoïsche intrusieven, graniet tot gabbro, komen voor.

Kenozoïsche tektoniek en vulkanisme hebben het tegenwoordig karakter van de kustgebergten bepaald. Zij omvatten de gebergten en bekkens van Alaska ten zuiden van de Yukon, de Coastal Range van Canada, de Coast Range, Sierra Nevada en Cascade Mountains in de VS en tenslotte in Mexico het schiereiland Neder-Californië en de Sierra Madre del Sur. Tussen sommige van de bergruggen bevinden zich laaglandtroggen gevuld met laatkenozoïsche sedimenten en lava’s. In dergelijke bekkens komt in Alaska en in Californië olie voor. Het jonge vulkanisme en magmatisme geven aanleiding tot verscheidene geothermische velden, waaruit in de VS aardwarmte gewonnen wordt. In Alaska wordt het kustgebergte in de voortzetting van het Kenai-schiereiland gevormd door het Elias Gebergte, met Mount Elias (5515 m) en Mount Logan (5855 m), die uit metamorfe en oude dieptegesteenten bestaan, van vermoedelijk precambrische of paleozoïsche ouderdom.

Ook het Plioceen is nog sterk gestoord. Bovendien liggen afzettingen met recente mariene fauna 1500 m boven zeeniveau. Geweldig is de vergletsjering in dit hooggebergte, waar de Malaspina-gletsjer en de Muit-gletsjer de meest bekende zijn.

De kust vormt verder zuidelijk vele fjorden, terwijl daarvoor nog eilanden liggen. De voortzetting in Canada, de Alexander Archipel, de Queen Charlotte Archipel en Vancouver bestaan voor het grootste deel uit gemetamorfoseerd Paleozoïcum en Trias met daarop rustend transgrederend Onder-Krijt. De oostelijke keten, de Cascade Range en Sierra Nevada in de VS, valt samen met het aan de oppervlakte treden van een granodioriet-batholiet. Na de Pacific Revolution (gebergtevorming) werd het gebergte genivelleerd en slechts voor een deel is het door de Krijtzee bedekt. Over het geheel bleef deze gordel in latere perioden voor een sterkere plooiingsbeweging gevrijwaard, maar hij werd in en na het Tertiair breed opgewelfd, zodat het plateauof schiervlaktekarakter overheerst. Op deze schiervlakte verheffen zich enkele vulkanen.

De tertiaire rivierafzettingen op de schiervlakte, die onder de bescherming van lavastromen voor de erosie gespaard werden, zijn de vindplaatsen van het goud van Californië. In het westen wordt deze gordel door een reeks van troggen begeleid, de Puget Trog, de Californische Vallei, de Golf van Californië met het door de delta van de Colorado ervan afgescheiden gebied van het Saltonmeer. Deze troggen hebben tot het einde van het Mesozoïcum de tektonische ontwikkeling van de Cordilleras meegemaakt en zijn pas sedert het Tertiair gedaald (in de Puget Trog is 1000 m dik Oud-Tertiair vastgesteld). In de Californische Vallei zet zich de jonge (pliocene) schiervlakte van de Sierra Nevada onder de tertiaire bedekking voort. Terwijl in Brits Columbia de kustcordillera uit metamorfe, vermoedelijk paleozoïsche gesteenten bestaat, overwegen in de Coast Range de serie uit het Krijt-Mioceen en vormen deze een stratigrafische en tektonische eenheid; het is een gebergte van regelmatige alpiene plooiing. In de Klamath Mountains bereikt de kristallijne, vermoedelijk precambrische serie de zee.

Cascade Range en Sierra Nevada zijn hier met het kustgebergte verenigd. Een longitudinale kust in die zin, dat zij met de tektonische strekkingsrichting evenwijdig loopt, bestaat hier niet. De ketens bestaan uit regelmatig geplooide lagen, die in Zuid-Californië rijk aan aardolie zijn. Langs de kust en op de eilanden treft men oeverterrassen, die tot 365 m boven zee zijn opgeheven en de gedeeltelijk langs verschuivingslijnen gelegen baaien en zeestraten van San Francisco doorbreken de gehele Coast-Rangezone. De gehele strook van kustgebergten is tektonisch nog zeer actief, hetgeen tot uiting komt in talloze, vaak verwoestende aardbevingen. Zeer actief is de San Andreas breukzone in Californië, een horizontaalverschuiving waarlangs de Grote Oceaan ten opzichte van het Amerikaanse continent naar het noorden beweegt (aardbeving van San Franciso in 1906).

Mexico is de zuidelijke voortzetting van voornamelijk de Basin and Range provincie. In de Sierra Madre Occidental komt in het noorden een reeks smalle ketens voor, m.n. bestaande uit kristallijne gesteenten, die echter van 26° NBr. af met vulkanische produkten bedekt zijn, zodat zij een hoog oprijzend vulkanisch tafelland vormt (met actieve vulkanen, waarvan Orizaba, 5747 m en Popocatépetl, 5452 m, de hoogste zijn), dat met een steile erosierand naar de smalle kustvlakte van de Grote Oceaan afhelt. Dit tafelland gaat boogvormig over in de Sierra Madre del Sur, die het Mexicaanse hoogland in het zuiden afsluit en die uit het kristallijne gesteente met geplooid Krijt bestaat.

Het Appalachian Mountain System begrenst het Canadees Schild in het zuidoosten en zuiden. Het is een zeer complex systeem van paleozoïsche orogene fasen, dat zich uitstrekt van Newfoundland en New Brunswick via Zuidoost-Quebec naar de Appalachen en het Alleghenygebergte in de VS, en verder aan de westzijde van de Mississippi in de Quichita Mountains. De sedimenten van de precambrische tot devonische geosynclinaal werden door vroegpaleozoïsche en devonische orogene fasen zwaar gedeformeerd, geïntrodudeerd en gemetamorfoseerd (Caledonische orogenese). Hernieuwde plooiing en overschuiving trad op gedurende het Carboon (Hercynische orogenese) gevolgd door breukvorming met mariene sedimentatiebekkens in de gedaalde schollen en later terrestrische sedimentatie met uitgebreide steenkoollagen (Trias). De Laramische fase van de alpiene orogenese veroorzaakte nieuwe opheffingen. Hetgebergtesysteem kan als volgt worden verdeeld:

De Taconische binnenzone (de oudere Appalachen). Door een lijn Sint-Laurens-Lake Champlain en Hudson wordt van het ongeplooide gebied in het westen en de eigenlijke Appalachen een landschap afgescheiden, dat wat zijn structuurelementen en gesteenten betreft in hoge mate de stempel draagt van de oude plooiingen. Newfoundland is een zwak opgeheven schiervlakte (600 m in het oosten, 300 m in het westen), voor het grootste gedeelte bestaande uit precambrische gesteenten met in de synclinalen cambrisch-silurische en (in het westen) carbonische lagen. In de oudpleistocene glaciale perioden werd het door het landijs vanuit Labrador, later door een eigen landijskap bedekt. Evenals in de zuidelijke voortzetting in New-England vormt de cretaceïsche (tijdens het Krijt gevormde) schiervlakte de algemene oppervlakte. Deze schiervlakte is in Acadië bewaard gebleven in bergruggen of plateaus.

De zachte gesteentezones zijn geërodeerd tot laagten en zeebochten (kustlijn van New Brunswick en Nova Scotia). Acadië is een van oost naar west opgewelfde schiervlakte, die in de loop van drie erosiecycli haar tegenwoordige gedaante heeft gekregen. Men vindt hier rijke steenkoollagen. New England bestaat uit metamorfe oudpaleozoïsche gesteenten, die de ouden middenpaleozoïsche (Caledonische) gebergtevorming zowel als de jongpaleozoïsche (Hercynische) orogenese hebben meegemaakt (bovencarbonische gesteenten bij Boston en de Narangasett Baai). Het is een opgeheven cretaceïsche schiervlakte, waarboven o.a. de Mount Monadnock (965 m) 600 m uitsteekt.

De brede Hudson-Champlain Vallei vormt de grens met de eigenlijke Appalachen, die vanouds in de vier gordels: Piedmont Plateau, Blue Mountains en zuidelijke Appalachen, Great Appalachian Valley, en Allegheny Plateau worden ingedeeld. Het Piedmont Plateau bestaat, behalve uit een langgerekte trog (Trias), uit oudpaleozoïsche gesteenten, tot het Carboon toe, met daarin batholieten uit drie plooiingsfasen. Het heeft zijn structuur echter alleen te danken aan de jongpaleozoïsche fase. Daarbij is het op de Blue Ridgezone geschoven. Het is een plateau, dat aan de gebergterand een hoogte van 300 m bereikt. In het zuiden is de breedte 200 km, naar het noordoosten neemt die af tot het uitwigt aan de Hudson.

De twee naar de buitenzijde gelegen zones, Appalachen en Great Valley, bestaan uit een bijna ononderbroken palameozoïsche serie van het vroegste Cambrium af tot het BovenCarboon. De structuur vertoont in het zuidoosten schubvorming en overschuiving, meer naar het noordwesten regelmatige plooiing, die naar het noordwesten toe vervlakt. Slechts daar treft men de echte Appalachenstructuur aan, vrijwel even regelmatig als de tektoniek van het Jura Gebergte. Het best is het karakter van gebergte bewaard (of opnieuw bereikt) in de zuidelijke Appalachen (Tennessee en Zuid-Carolina), die een elliptisch massief vormen met de Unaka en Great Smoky Ridge (Clingmans Dome, 2030 m) als noordwestelijke en de Black Mountains (Black Dome, 2044 m) als zuidoostelijke begrenzing. Zandsteen en kwartsiet komen voor in de ruggen, de veldspaathoudende gesteenten in de vlakten. Samen vormen zij de hier tot 700 m hoge opgeheven schiervlakte uit het Krijt.

De Great Appalachian Valley (Valley and Ridge Province) is niet het dal van een rivier, maar een relatieve laagte tussen de Appalachen en het Allegheny front. Het wordt in het noorden en het zuiden door longitudinale rivieren in beide richtingen doorstroomd. De Great Valley ligt aan de zuidgrens van Tennessee op 200 m, in Zuidwest-Virginia op 800 m en daalt naar het noordoosten tot 75 m aan de Susquehanna bij Harrisburg. Zij zet zich voort door New Jersey naar de Hudson Valley van New York. In het zuidelijke gedeelte tot in Virginia wordt zij verdeeld door vele longitudinale ruggen, waaronder de Clinch Mountains 1436 m bereiken. De rivieren van de Great Valley doorbreken de Blue Ridge naar de Atlantische Oceaan, of het Allegheny Front naar de Ohio en de Mississippi.

Ten westen van de Great Valley rijst het Allegheny Plateau, in het zuiden Cumberland Plateau omhoog met een tot 500 m hoge trap (Allegheny front). Aan de rand heerst nog de regelmatige plooiingsstructuur, maar de plooien lopen naar het westen toe dood (tafellandkarakter). De oppervlakte is een geleidelijk naar het westen hellende schiervlakte, die dicht bebost is en doorbroken wordt door de in de Valley of nog verder oostelijk onstane zijrivieren van de Ohio. In het middengedeelte, in Pennsylvanië, ligt hier het aan steenkool en aardolie rijke Carboon. Verder in het noorden verheft zich het plateau weer tot een smal maar hoog (Slide, 1282 m) middelgebergte met tafelvormige oppervlakte en domvorm van de uitstekende toppen (de Catskill Mountains), die bestaan uit middenen bovendevonische lagen. Deze bergen verheffen zich met een steile trap van 800 m boven de Hudsonvlakte (Great Valley).

c.In het verlengde van de Appalachen, die in het zuidwesten onder het Krijt van de grote kustvlakte wegduiken, rijzen in Arkansas en Oklahoma de Quachita Mountains op, ketens die uit resistente gesteenten zijn samengesteld en die een hoogte van 800 m bereiken. Deze ketens nemen een gebied in dat ca. 80—100 km breed is en 365 km lang. Zij bestaan vooral uit leien kiezelgesteenten (geosynclinale facies), in tegenstelling met het Paleozoïcum van de Interior Plains, dat m.n. een kalksteenfacies heeft. De structuur is gelijk aan die van de Appalachen.
5.Het eveneens Caledonisch Innuïtisch orogeen ligt aan de noordzijde van het Canadees Schild in de Parry en Ellesmere Islands en de noordkust van Groenland. Sedimenten en vulkanieten van vroegpaleozoïsche ouderdom (Franklin geosynclinaal) werden aan het einde van het Devoon geplooid. Ook de Oostgroenlandse plooiingsgordel is Caledonisch, de tegenhanger van de gebergten in Noorwegen en Schotland. Alle onder 4. en 5. genoemde plooiingsgebergten en de oudste elementen van Rocky Mountains vormden, vóór het ontstaan van de Noordatlantische Oceaan door het uiteendrijven van Europa, en Noord-Amerika, een systeem van orogenen rond het reeds gedurende het Precambrium gestabiliseerde Canadees Schild.
6.De Grote Kustvlakte strekt zich uit van Long Island naar Florida (Atlantic Coastal Plain), vandaar naar de Rio Grande (Gulf Coastal Plain), oostelijk Mexico en Yucatan. De kustvlakte is opgebouwd uit mesozoïsche en kenozoïsche tot recente mariene sedimenten, de afbraakprodukten van de oude gebergten en in de Gulf Coast sinds het begin van het Eoceen tevens van het in opheffing verkerende continent (aangevoerd door de Mississippi en zijn voorgangers). De sedimenten hellen zeewaarts en breidden zich in opeenvolgende perioden steeds verder over het continentale plat uit. Opheffingen deden een typisch cuastalandschap ontstaan. De schiereilanden Florida en Yucatan zijn zeer zwak opgewelfde tafels, uit eocene tot miocene kalksteen bestaande, die na opheffing uit de pliocene zee zwak opgewelfd zijn. Misschien is het gedeeltelijk door verschuivingen, vooral echter ook door mariene abrasie tegen het in het westen zeer brede plat begrensd. Het is niet hoger dan 100 m en heeft een uitgesproken karstkarakter. Vooral in de kustvlakte van Louisiana en Texas (waar het Kenozoïcum plaatselijk meer dan 10 km dik is) komen in de tertiaire sedimenten en in oostelijk Mexico (de Golden Lane) in Onder-Krijt en Tertiair rijke olieen gasvelden voor, die in belangrijke mate in exploitatie zijn.

AFWATERING

De afwatering is grotendeels naar de Golf van Mexico en de Noordelijke Ijszee gericht: Mississippi-Missouri, Rio Grande del Norte en Mackenzie. De oostkust kent slechts kleine rivieren waaronder Hudson en Potomac; de voornaamste afwatering naar de Atlantische Oceaan gaat van de Grote Meren via de Sint-Laurens. Voorzover het intermontane bekken niet zonder afvoer is (Great Salt Lake) watert het via Colorado, Columbia, Fraser af naar de Grote Oceaan en via de Yukon naar de Beringstraat. Ook enkele kleine rivieren wateren naar de Grote Oceaan af, o.a. de Sacramento. Meren zijn talrijk en hangen voor een groot deel samen met de pleistocene ijsbedekking, in het uiterste noorden ook met de bevroren ondergrond.

KLIMAAT

De isothermen van de gemiddelde temperatuur in jan. van 20 °C bij de kreeftskeerkring tot -30 °C ten noorden van de noordpoolcirkel, lopen globaal evenwijdig aan de parallellen, met aan de kusten een afbuiging naar het noorden. De neerslag neemt vanaf de kusten naar het centrum toe af. De juli-isotherm van 30 °C is gesloten en ligt in het zuidoosten van Noord-Amerika. De juliisotherm van 20 °C gaat door het midden, met langs de westkust een afbuiging naar het zuiden; de isotherm van 10 °C loopt globaal langs de noordpoolcirkel, met in het oosten en westen een afwijking naar het zuiden. De gemiddelde neerslag in juli kent in het noorden en westen minima die oplopen naar het zuidoosten.

FAUNA

De dierenwereld van Noord-Amerika behoort tot de nearctische subregio en vertoont grote overeenkomsten met die van niet-tropisch Eurazië (palearctische subregio); het aantal soorten is in Noord-Amerika echter groter, dit geldt vooral voor de zoogdieren. Bekende Noordamerikaanse dieren met een grote verspreiding zijn b.v. stinkdieren en nertsen, Amerikaanse konijnen (‘cotton tails’), troepialen en de Amerikaanse zeearend of witkoparend. In het noorden en de gematigde klimaatzones treft men Canadese ganzen, vossen, lynxen, bevers, eekhoorns, mollen en beren, zoals de reuzenbeer of kodiakbeer, de grizzly en de zwarte beer. Al deze dieren hebben verwanten in Eurazië. De oerzon of boomstekelvarken heeft een familielid dat leeft in Zuid-Amerika.

In de bossen in Canada en de prairies in het centrale gebied leeft de bizon, waarvan de naaste verwant, de wisent, in Europa voorkomt. In de bergen komt het bergof dikhoornschaap voor (verwant aan de moeflon) en de sneeuwgeit (verwant aan de bosgems uit Azië). Verder leven in het centrale gebied het prairiehoen, een verwant van het Europese auerhoen, de prairiehond, de prairiewolf of coyote, de gaffelantilopen (die alleen in Noord-Amerika voorkomen) en het wapitihert, dat lijkt op het edelhert, alleen groter. Ten westen van de Rocky Mountains leeft de Californische condor, verant aan de Andescondor uit Zuid-Amerika. Deze zeldzame vogels zijn de grootste vliegende vogels ter wereld.

In het oosten of Alleghenygebied treft men de moddersnoek, Amia calva, de enige overlevende soort van een vroeger veel grotere familie, en de bijtschildpadden; beide groepen zijn endemisch voor Noord-Amerika. Ook leeft hier de sierschildpad Chrysemys picta; verder de wasbeer, verwant met de palearctische panda’s en de neotropische neusbeer, en de carolina-eend, verwant met de mandarijneend uit Azië.

In het zuiden is de kalkoen inheems. Verder zijn hier enkele soorten kolibries en tangara’s doorgedrongen uit de Neotropis. Ook komen hier voor spotlijsters, de rode kardinaal en verschillende soorten Amerikaanse zangvogels, o.a. de blauwe zanger. Eveneens komen vele reptielen voor zoals alligators, giftige ratelslangen en de watermocassinslang, nietgiftige rattenslangen, zoals de gele rattenslang, die ca. 1,50 m lang wordt en verwant is aan de esculaapslang uit Zuidoost-Europa. Uit ZuidAmerika is hier de opossum doorgedrongen.

FLORA EN VEGETATIE

Floristisch behoort dit gebied tot de Holarctis en Neotropis.

Vooral in het oosten kan men van noord naar zuid duidelijk plantengordels waarnemen. Ten zuiden van de permafrost tot aan de boomgrens heerst de toendra, die verder zuidwaarts geleidelijk overgaat in naaldbos. Ten noorden van de Grote Meren en bij de SintLaurens treft men gemengd bos aan van naalden loofbomen. In het Appalachengebied overheersen de loofbossen, die soortenrijker zijn dan de Europese loofbossen, met o.a. Magnolia-, Liriodendronen Carya-soorten. De zuidatlantische bossen zijn weer voornamelijk naaldhoutbossen, die geleidelijk een subtropisch en in Zuid-Florida een tropisch karakter (palmen) aannemen.

Op de kust van Florida en op de Bermuda-eilanden komt ook mangrove voor. Het continentale centrum is het gebied van de prairiën, die naar het westen en het zuiden toe geleidelijk in droge steppen overgaan. Ten westen van de Rocky Mountains zetten deze steppen zich voort, maar met een andere samenstelling. Te vermelden zijn hier het aride Great Basin, grotendeels overdekt met de alsemsoort sagebrush, Artemisia tridentata, en de zuidelijke woestijnen (Arizona, Sonora) met cactussen en doornstruiken. Langs de westkust komen veel coniferenbossen voor met sitkasparren, douglasdennen en mammoetbomen; deze laatste sterk gelokaliseerd op de Siërra Nevada. In zuidwestelijk Noord-Amerika, dat het lage bergland van Zuid-Californië, Texas en Mexico omvat, heerst een mediterraan klimaat, waar een dichte vegetatie van altijdgroene struiken en dwergstruiken (chaparral) voorkomt.

Bezuiden 30° NBr. heeft de flora een tropisch karakter. floristische plantengeografie BEVOLKING De oorspronkelijke bevolking van Noord-Amerika is te onderscheiden in de Eskimo’s, die in het arctische noorden wonen, en de Indianen. Zij zijn vanuit Azië via Alaska het gebied binnengekomen.

Door de eeuwenlange immigratie en sterke spreiding van de stammen wordt hun onderlinge isolatie en differentiëring in taalgroepen verklaard.

Vanaf het einde van de 15e eeuw is Noord-Amerika verkend en gekoloniseerd door Europeanen (Engelsen, Spanjaarden, Fransen). In de VS werden de Indianen grotendeels van hun woonplaatsen verdreven. De Europese en de Indiaanse bevolking zijn in sterkere mate met elkaar vermengd in Canada (métis) en Mexico (mestiezen), die meer dan de helft van de bevolking vormen. Tijdens de komst van de Europese kolonisten was het bevolkingsaantal in Noord-Amerika gering. Er zijn 792000 Indianen in de VS en 244000 in Canada; hun aantal neemt de laatste jaren weer enigszins toe. Tengevolge van de slavenhandel is een aanzienlijk deel van de Noordamerikaanse bevolking van Afrikaanse afkomst (in de VS 23 mln.). Vooral na de Onafhankelijkheid van de VS hebben zich mensen van vele nationaliteiten (Europese en in mindere mate Aziatische) in Noord-Amerika gevestigd.

(ONTDEKKINGS)GESCHIEDENIS

De eerste Europeanen in Noord-Amerika waren Noormannen uit Ijsland (ca.1000), maar de kennis dienaangaande ging verloren. De Spanjaarden waren de ontdekkers van Middenen Zuid-Amerika, en van het zuiden van Noord-Amerika. In 1528—39 ondernam A.Cabeza de Vaca via Florida een tocht door het stroomgebied van de Mississippi en de prairies van het midden-westen en bereikte Californië. Hernando de Soto startte in 1539 eveneens in Florida en verkende de latere staten Georgia en Alabama. De Spanjaarden kwamen in 1540 als eersten bij de Grand Canyon van de Colorado. De chroniqueur van dit gebeuren werd B.Diaz met zijn Historia de la Conquista.

Vooral om een noordwestelijke doorvaart, te vinden, als concurrerende route ten opzichte van de door Spanje en Portugal beheerste zeeroutes, waren intussen de Engelsen begonnen expedities uit te zenden. In 1497 maakten zij daartoe gebruik van de diensten van Giovanni Caboto, in 1500 van die van diens broer Sebastiano. Van Franse zijde zocht in 1534 J.Cartier naar een doorgang. Hij verkende de Sint-Laurens en stichtte op zijn tweede tocht in 1536 Montreal. Diverse onderzoekers volgden hem met in hun spoor vissers en bonthandelaren.

In de eerste decennia van de 17e eeuw werd S.de Champlain tot de grondlegger van het Franse rijk in Canada. In 1608 vestigde hij Quebec. Aan het eind van de eeuw trok La Salie via de Niagarawatervallen door het stroomgebied van de Mississippi om zo westelijk van het Engelse gebied Frankrijks positie te bevestigen. In de Zevenjarige Oorlog (1756-63) verloren de Fransen hun bezittingen (behalve Louisiana, dat zij in 1803 verkochten) aan Engeland (Canada, GESCHIEDENIS).

De Engelsen begonnen vanaf 1585 met vestigingen in Virginia, Zij veroverden in de 17e eeuw Nieuw-Nederland op de Hollanders, die Henry Hudson naar de noordwestelijke doorvaart hadden laten zoeken en zich in het begin van de eeuw in NieuwAmsterdam hadden gevestigd. Puriteinse minderheden (Pilgrim Fathers), wesleyanen (John Wesley) en quakers (William Penn) stichtten nieuwe kolonies. Eerst op het eind van de 18e eeuw drongen de Engelsen (S.Hearne, A.Mackenzie en S.Fraser) via de Canadese grens door tot de Pacific. Toen waren de 13 Engelse koloniën reeds onafhankelijk geworden. In de 19e eeuw veroverden de VS belangrijke gebieden op Spanje en op het in 1821 onafhankelijk geworden Mexico. Na 1850 werd het midden-westen bevolkt en de westkust geannexeerd, hetgeen o.a. tot de vrijwel totale eliminatie van de Indiaanse bevolking leidde. Zie Verenigde Staten van Amerika, GESCHIEDENIS.

LITT. H.E.Bolton en T.M.Marshall, The colonization of North America (1949); R.A.Billington, Westward expansion (1949).