o.,
1. (filosofie) richting die de algemene begrippen slechts als nomina (namen) beschouwt en er iedere werkelijkheidswaarde aan ontzegt;
2. in de belastingen een methode van winstberekening;
3. geldtheorie die uitgaat van de waarde als ruilmiddel volgens het opgestempelde bedrag.
BELASTINGRECHT
Bij de nominalistische methode is het aantal guldens (ongeacht de reële waarde ervan) dat boven het ingebrachte kapitaal verkregen wordt, belastbaar. In Nederland ligt deze ‘gulden-is-gulden’ leer ten grondslag aan de belastingheffing over de totale winst. Als handhavingsdoelstelling voor de onderneming wordt aldus uitgegaan van de handhaving van het in geld uitgedrukte (begin)kapitaal, en niet van de handhaving van een bepaald complex goederen of van een (begin)kapitaal, uitgedrukt in geldeenheden van gelijke koopkracht.
FILOSOFIE
Sinds de middeleeuwen bestempelt men als nominalistisch elke doctrine die ontkent dat er aan de algemene begrippen (universalia) iets in de werkelijkheid beantwoordt, in tegenstelling tot het realisme. Volgens het nominalisme bestaat alleen het individuele en alles wat bestaat uit zich individueel. Universaliteit is slechts een kenmerk van bepaalde taaltekens, niet van de erdoor betekende werkelijkheid zelf. In zijn extreme vorm ontkent het nominalisme zelfs dat er echt algemene begrippen zouden bestaan die het wezen van de dingen uitdrukken: er zouden slechts algemene namen (nomina) bestaan. Een extreem nominalisme werd eerst verdedigd door Roscellinus. Een evenwichtiger standpunt vindt men bij Abaelard.
In de 14e eeuw was Ockham de grote verdediger van het nominalisme, dat onder zijn invloed overheersend werd. De doctrine was een belangrijke factor in de groei van het empirisme.
Ook in de moderne tijd wordt de discussie over het nominalisme voortgezet. In de verzamelingenleer ontkennen nominalisten dat verzamelingen een eigen existentie hebben, onderscheiden van de leden van deze verzamelingen. De discussie wordt ook gevoerd over de status van logische wetten en taalkundige structuren. Volgens nominalisten berusten deze op menselijke conventies en weerspiegelen zij de werkelijkheid niet, evenmin als zij produkten zouden zijn van algemeen-menselijke, aangeboren structuren van de menselijke geest.
LITT: M.Carré, Realist and nominalist (1946); P. Vignaux, Le nominalisme au 14me siècle (1948); R. Eberle, Nominalistic Systems (1970); C.Landsman (red.), The problem of universals (1971).