Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nieuw

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st),

1. pas ontstaan, gegroeid, gekweekt, gevangen, jong: nieuwe groenten, aardappelen, haring; een nieuwe lente, een nieuw geluid; een geluid in fig. zin voor iets nieuws op artistiek, politiek, cultureel gebied enz.; er is een zusje gekomen; zelfst.: Hollandse nieuwe, m.n. haring;
2. pas gemaakt, gebouwd, ontgonnen enz.: hij woont in een van de nieuwe huizen; de nieuwe kieswet;
3. pas ontworpen, pas bedacht: nieuwe theorieën; de nieuwe mode;
4. tevoren niet waargenomen of ervaren, ongewoon verrassend: het nieuwe, vreemde en ongemene; zelfst.: de bekoring van het nieuwe; iets, wat nieuws;
5. nog niet of ternauwernood gebruikt: zijn kleren zijn nog als nieuw;
6. tegenwoordig, modern: nieuwe geschiedenis, die van de periode na de middeleeuwen; de nieuwe talen (tegenover de klassieke) ; een nieuwe richting; de nieuweren, de vertegenwoordigers van moderne denkbeelden; de nieuwe stijl, de Gregoriaanse tijdrekening;
7. onbedreven, onervaren: hij is nog geheel in het vak;
8. komende na iets of iemand anders, al of niet ter vervanging daarvan: een nieuwe weg inslaan; ik wil nog een nieuwe kans wagen; een nieuwe werkkring; een nieuwe sigaar opsteken; met nieuwe moed bezield; het Nieuwe Verbond of Testament, het tweede deel van de bijbel;
9. van een tijdkring, die nadat hij geëindigd is weer begint: het nieuwe jaar, de nieuwe week; nieuwe maan;
10. in een bepaalde hoedanigheid volgend op één of meer andere personen: de nieuwe onderwijzer; dat is een nieuwe (van collega’s gezegd);

II. zn. o., wat nieuw is, in het bijzonder:

1. nieuwe kleren: zich in het nieuw steken;
2. het ongewone, vreemde: het nieuwe is eraf;
3. (gew.) in het nieuw wassen, stomen.