Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nemen

betekenis & definitie

(nam, heeft genomen),

1. (iets of iemand) aanvatten, beetpakken: neem jij dit eind in je hand; neem uw pen en schrijf; hij had een boek voor zich genomen en deed alsof hij las; iemand bij de kraag nemen; een kind op de arm nemen;
2. in fig. uitdrukking waarin nemen zelf echter niet in bijzondere of afgeleide betekenis moet worden opgevat: iemand bij de hand nemen; iets ter hand nemen; de benen nemen, op de vlucht gaan; in aanmerking, in acht, te baat, in behandeling, in beslag, in bezit, in gebruik, ter harte, op zijn lippen, in ogenschouw, in overweging, voor zijn rekening, op zijn verantwoording nemen; op zich nemen, zich met iets belasten; iemand bij zich nemen, onder zijn hoede of in zijn huis; in acht, in vertrouwen nemen; iemand ertussen nemen, hem voor de gek houden, beetnemen; abs.: ze proberen daar altijd je te nemen; ik voel me lelijk genomen; in vaste uitdrukkingen met een zn. als voorwerp: aandeel aan of in iets nemen; een aanvang, afscheid, een besluit nemen; deel nemen aan of in iets (thans aaneengeschreven); genoegen nemen met iets; het er (goed) van nemen, zich te goed doen, veel verteren; zijn intrek, kennis, een kijkje, maatregelen, nota (van iets of iemand), plaats, rust, zijn toevlucht, een wending, de wijk, het woord, wraak nemen enz.;
3. nuttigen, gebruiken: een kop koffie, een borrel, poeiers nemen met betrekking tot andere organen: wind nemen, van dieren: snuiven om aard en richting van de wind na te gaan;
4.zich van iets of iemand bedienen tot een bepaald doel: iemand tot getuige nemen; voor dit werk moet je dunne verf nemen; met neme ..., gewone aanwijzing in kookboeken; van vervoermiddelen: de tram, een taxi nemen;
5. op zijn weg een punt aandoen of langs iets gaan: (sport) een hindernis nemen; hij heeft die bocht niet goed genomen;
6. zich aanschaffen of verschaffen: melk nemen; kaartjes nemen; les nemen, naar een bepaald model: een foto nemen, vandaar bij overdracht voor fotograferen: hij is van terzijde genomen; iemand in dienst nemen; iemand tot vrouw (man) nemen,trouwen;
7. aanvaarden, aannemen wat geboden wordt; nemen wat je krijgen kunt; weten te geven en te nemen; iemand (iets) nemen zoals hij (het) is, er genoegen mee nemen, hem (het) aanvaarden met alle gebreken, karakterfouten enz.; met nadruk: dat neem ik niet, dat accepteer ik niet, dat is beneden mijn waardigheid enz.;
8. zo opvatten als een bep. aanduidt: iets voor lief, voor aangenaam, voor wat het is nemen; iets kwalijk nemen; iets nauw nemen ;
9. onderstellen, aannemen: neem nu dat het waar is wat hij zegt;
10. berekenen, ramen: op zijn minst genomen bedraagt zijn inkomen f 50000;
11. een bezitter iets tegen zijn zin doen verliezen: iemand het leven nemen; in de oorlog, in een gevecht overmeesteren: de stad is genomen;
12. (gew.) iemand voor een vreemdeling nemen, houden.