Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Nederland

betekenis & definitie

(Koninkrijk der Nederlanden), koninkrijk in Noordwest-Europa, gelegen aan de Noordzee, grenzend aan België en de BRD, 41160 km2 (landoppervlak 33811 km2), 14,0 mln. inw. Hoofdstad: Amsterdam (nergens wettelijk vastgelegd); regeringsresidentie: ’s-Gravenhage.

FYSISCHE GESTELDHEID

GEOLOGIE

Nederland behoort tot een uitgestrekt dalingsgebied, dat tevens de Noordzee en de laagvlakte van Noord-Duitsland omvat en dat vooral met mariene sedimenten is opgevuld. Door de exploratie naar aardolie en -gas is de ondergrond van Nederland tot 3000-4000 m diepte in grote gebieden goed bekend. De oudst bekende sedimenten behoren tot het Onder-Carboon (kalksteen van het Viséen); in het zuiden van Limburg komt het Boven-Carboon (Namurien) bij de Heimansgroeve aan de oppervlakte. Na het Namurien, gedurende het Westfalien, ontstonden in Noordwest-Europa uitgestrekte kustmoerassen in een vochtig tropisch klimaat, waarvan steenkoollagen, die ingeschakeld zijn tussen zandsteen en kleisteenlagen, getuigen. Tegen het eind van het Carboon en gedurende het Perm werd van het uiterste zuiden van Ierland en Engeland tot in Midden-Europa het Hercynisch ketengebergte gevormd, waarvan de plooiing nog in Zuid-Limburg (een uitloper van de Ardennen) merkbaar is. De bovenzijde van het Westfalien ligt in Nederland op zeer verschillende dieptes door de verschillen in daling in het bekken.

Perioden van lokale of regionale daling en sedimentatie wisselden met perioden van opheffing en erosie. De laaghellingen zijn echter gering, omdat meerbreukvorming dan plooiing is opgetreden. Na het Westfalien kwam het Noordwesteuropese bekken in een aride klimaatsgordel te liggen. Het Onder-Perm (Rotliegendes-formatie) is een woestijnafzetting, in Nederland in een kustvlakte gevormd. Een van zijn zandsteenlagen is het reservoirgesteente van het Groningse aardgas (en gasvelden op de Noordzee). Gedurende het Boven-Perm lag op de plaats van de Noordzee en het vasteland van Noordwest-Europa een uitgestrekte binnenzee, waarin een tot 1000 m dikke serie van indampingsgesteenten (m.n. steenzout; Zechstein-formatie) werd afgezet.

Eind Perm, begin Trias breidde de verlanding zich vanuit het zuiden over het gehele bekken uit. Er werd een terrestrische tot estuariene woestijnafzetting gevormd, kleisteen, zandsteen en anhydriet (Bontzandsteen-formatie). Bontzandsteen komt onder vrijwel geheel Nederland voor, in Limburg, Gelderland en Overijssel wordt hij dicht aan de oppervlakte aangetroffen. Een duidelijke discordantie en sedimentair hiaat scheiden de triasafzettingen van de in een ondiepe zee afgezette kleistenen van Onderen Midden-Jura, die eveneens onder vrijwel geheel Nederland aanwezig zijn. Na rijzing en een korte landperiode werden de gevarieerde (aanvankelijk fluviatiel tot estuarien, later kustnabij marien) sedimenten van Boven-Jura en Onder-Krijt gevormd. Zandsteenlagen uit het Onder-Krijt vormen de reservoirgesteenten van de olievelden bij Schoonebeek en in Zuid-Holland.

Een vrij abrupt optredende verandering in de aard van de sedimentatie in het Noordwesteuropese bekken vond plaats aan het begin van het Boven-Krijt. De belangrijkste afdeling van het Boven-Krijt is voor Nederland het Senoon, waartoe o.a. het tufkrijt van de Sint-Pietersberg behoort.

De overgang Krijt—Tertiair is gekenmerkt door een belangrijke opheffing onder invloed van de alpiene orogenese. Het Tertiair komt overal onder Nederland voor. Eerst werden mariene kalken afgezet, later mariene zanden en kleien en fijnkorrelige glauconiethoudende zanden. In het Mioceen en Plioceen begon de afzetting van terrestrische sedimenten (o.a. bruinkool) die zich tot in het Pleistoceen zou voortzetten.

De huidige oppervlaktevorm van Nederland heeft in het Kwartair gestalte gekregen (40 % tijdens het Pleistoceen, 50 % tijdens het Holoceen). In het begin van het Pleistoceen vond een kleine rijzing plaats, waardoor de zuidelijke Noordzee droog begon te lopen. Het land dat droog kwam, werd doorstroomd door de Rijn met o.a. Maas, Schelde en Theems als zijarmen. De afzettingen omvatten grind, zand en leem. De oudste pleistocene landen zoetwaterafzettingen komen in Limburg en zuidelijk Noord-Brabant aan de oppervlakte.

Jongere afzettingen komen vooral in Gelderland, Utrecht en lokaal in Zeeland en Zuid-Holland aan de dag. Het door de Rijn en Maas gebrachte materiaal stamt uit de Ardennen en het Nederrijnse Leisteenplateau. Tijdens het Saalien kreeg het landijs in NoordEuropa zijn grootste uitbreiding (van Oeral tot Ierland). Nederland werd ongeveer tot aan de lijn Kleef—Nijmegen—Wageningen—Utrecht—Haarlem met landijs bedekt. De oude grondmorene is daarvan in de vorm van keileem nog zichtbaar. Het ijs bracht met het fijnere puin ook zwerfstenen en grote zwerfblokken mee, grotendeels uit Zweden en het Oostzeegebied afkomstig.

Aan het eind van het Saalien werd het zuiver fluviatiel regime hervat; tevens werd de löss door de wind uit het achtergelaten puin gewaaid en afgezet in Zuid-Limburg en de Veluwezoom. In de volgende interglaciale tijd (Eemien) drong de ondiepe Eemzee tot in de Geldersche Vallei door. De laatste ijsuitbreiding, in het Weichselien, heeft Nederland niet bereikt, maar oefende wel invloed uit op de afzettingen (periglaciale vormingen).

Eind Pleistoceen rees met de zeespiegel door afsmelten van de landijskap de grondwaterstand, waardoor in West-Nederland veenmoerassen ontstonden, het begin van het Holoceen. Tevens werden diverse armen van de Rijn afgesnoerd. Sommige van deze armen werden verlegd of zelfstandig (Maas, Schelde). Vervolgens zetten de grote rivieren alluviale rivierklei af. Daling van de bodem in noord en west en rijzen van de zeespiegel bevorderden afzetting van marien Holoceen. Voor de kust vormden zich daarbij (na de doorbraak van het Nauw van Calais) zandplaten, die zich aaneensloten zodra hierop een duinenrij ontstond (oude duinen).

Het zoute water werd successievelijk vervangen door zoet, hetgeen een zoetwaterflora liet ontstaan. Er ontstond veengebied van Zeeland tot Friesland en Groningen, soms tot een dikte van 6 m. Rivierklei ontstond langs de rivieren, beekbezinking langs de beken. In de 10e eeuw begon de vorming van de huidige duinenrij, de jonge duinen. Dijkaanleg heeft na de 16e eeuw uitgebreide sedimentatie verhinderd.

RELIËF

Nederland vormt het noordwesten van de Benedenrijnse laagvlakte. Alleen Zuid-Limburg ligt op de overgang naar de helling van het Leisteenplateau. In grote lijnen kan men twee gordels onderscheiden: Hoog-Nederland en Laag-Nederland. Als grens kan men het best de hoogtelijn van +3 m NAP aanhouden (Bergen op Zoom-Oosterhout-Hedel (Maas)-ten westen van Wijk bij Duurstede-Utrechtse Heuvelrug-NaardenAmersfoort WoudenbergHarderwij k Hattem IJssel Olst Dalfsen Havelte WoldbergMarum-Hondsrug-Zuidlaren-Vlagtwedde). Behalve de duinen (56 m bij Schoorl) liggen ten westen van deze lijn nog enkele hogere delen op Texel, Wieringen, Urk en in Gaasterland. Hoog-Nederland bestaat uit pleistocene zandgronden, die in het noorden even over de +3 m-lijn reiken, onderbroken door rivierafzettingen langs en tussen Maas, Waal, Rijn en IJssel.

In het zuiden begint echter achter de +40 m hoogtelijn (bij Sittard) de lössgordel met een uitloper langs de grens ten oosten van Vlodrop. Zuid-Limburg is een laag heuvelland met brede ruggen en plateaus (slechts plaatselijk boven 200 m), bedekt met löss op terrasgrinden van de Maas die op Tertiair en Krijt rusten. Op de hoogste delen, en ook wel elders, ontbreken löss en terrasgrind. Ten noorden van de breuk die de Roerdalslenk begrenst, duiken de Maasterrassen weg en vormen jongpleistocene dekzanden de oppervlakte. Deze gaven op tal van plaatsen aanleiding tot zandverstuivingen.

Tussen de laagte van de grote rivieren en het dal van de Overijsselse Vecht ligt het stuwwallenlandschap, gekenmerkt door wat meer reliëf. De stuwwallen, bestaande uit een kern van fluviatiel zand en grind en hier en daar bedekt met glaciaal materiaal bereiken hoogten tot meer dan 100 m (Veluwe). De vlakkere delen van het stuwwallenlandschap dragen weer een dekzandlaag. De laagten van Gelderse Vallei, IJssel en Vecht zijn opgevuld met solifluctiemateriaal en dekzand. Ten noorden van de Overijsselse Vecht ligt het vlakke grondmorenenlandschap van Drenthe en de aangrenzende delen van Groningen en Friesland. In de aangrenzende laagte hebben zich op de dekzanden veenmoerassen gevormd, thans grotendeels afgegraven.

Het rivierkleilandschap is het best ontwikkeld tussen LekNederrijn en Maas, maar ook het dal van Oude IJssel en IJssel maakt er deel van uit. Bommeleren Tielerwaard en de Betuwe vertonen een kommen-en-ruggen-landschap (komgronden). Laag-Nederland is een subboreaal-subatlantisch (na ca.2300 v.C.) veenlandschap met rivierafzettingen en een kleidek door inbraken van de zee, vooral in het zuidwesten (Zeeland, Zuidhollandse eilanden), noordwesten (ten noorden van Alkmaar) en noorden. Bij het doorbreken van de gesloten duinenkust ontstonden tal van eilanden. Ten westen van de lijn Alkmaar-Monster ligt de oude duingordel, brede strandwallen met lage duinen, zeewaarts begrensd door de in historische tijd gevormde jonge duinen. Achter de duinen vormde zich een dik complex van wadafzettingen (oude zeeklei).

In de centrale delen ontwikkelde zich hierop mosveen en langs de veenwateren ontstond bosveen. Herhaaldelijk is de zee in historische tijd langs kreken en rivieren het land binnengedrongen. Sommige kreken slibden naderhand weer (gedeeltelijk) dicht. De jonge zeeklei omvat afzettingen van verschillende ouderdom, al naar gelang de zee-inbraken. Het jonge zeekleilandschap vertoont door verschil in klink een microreliëf van kreekruggen in de oude geulen waar het veen grotendeels is verdwenen, en poelen, de oude platen, waar het veen niet of nauwelijks werd aangetast en door de ontwatering sterk is geklonken. In de jongste delen is deze reliëfomkeer niet ontstaan.

AFWATERING

In prehistorische tijden hebben de grote rivieren overwegend in noordwestelijke richting gestroomd, met oude rivierlopen door West-Friesland (uitmondend bij de Hondsbosse Zeewering), de Geldersche Vallei, het IJ (uitmondend bij Castricum), de Utrechtse Vecht, de Kromme en Oude Rijn. De verlegging naar het zuidwesten kwam vooral door de lage ebstanden in Zeeland. In Hoog-Nederland is de afwatering in beginsel natuurlijk, in Laag-Nederland kunstmatig, sedert de veenoppervlakte door de mens is aangetast. In beide gordels is het menselijk ingrijpen gericht op een volledige beheersing van het waterpeil, hetgeen in Hoog-Nederland het minst is verwezenlijkt, o.a. omdat men afhankelijk is van de maatregelen in de aangrenzende Duitse en Belg. gebieden. De grote rivieren: Rijn, Maas en Schelde zijn voor de afvoer van het Ned. waterbezwaar van gering belang, alleen de Maas ontwatert via Geul, Geleen, Roer (van rechts) en Molenbeek, Dieze met Dommel en Aa (van links) geheel Limburg en Oostelijk Brabant. Westelijk Brabant watert af langs Donge, Dintel, Steenbergse Vliet naar de Zeeuwse wateren.

Van de Rijntakken is alleen de IJssel van belang; Oude IJssel, Vordense Beek, Berkel, Schipbeek verzorgen de afwatering van de Achterhoek. De Veluwe watert grotendeels af op de Eem, via o.a. Barneveldse Beek, Overijssel via de Vecht (met Regge, Dinkel) en de Sallandse weteringen op het Zwarte Water, dat ook via de rechterzijrivieren van Vecht en Meppeler Diep veel water uit Drenthe ontvangt. Westerwolde watert af op de Eems (Dollart). Noord-Drenthe en de rest van Groningen wateren van nature af op Hunze-Reitdiep (via Lauwersoog), door de aanleg van het Eemskanaal ook bij Delfzijl. In Laag-Nederland zijn oude Rijnarmen (Vecht, Oude Rijn) of veenwateren (Rotte, Amstel, Spaarne) reeds vroeg afgesloten (12 eeuw) en is tevens het polderstelsel gegroeid; sinds de 16e eeuw kent men de droogmakerijen.

De meren in Nederland zijn in Hoog-Nederland overwegend kleine plassen (vennen), uitwaaiingskommen, of ontstaan door plaatselijk ondoorlaatbare bodem. In West-Nederland zijn de meren gegroeid ten koste van het veen. Vele zijn inmiddels drooggelegd, voorzover de bodem uit goede klei bestond en zij als boezemwater konden worden gemist. De randmeren van het IJsselmeer zijn, evenals de nieuwe meren in Zuidwest-Nederland (Zeeuwse Meer, Veerse Meer), als waterbergplaats aangelegd. De Deltawerken gekoppeld aan de Rijnkanalisatie hebben de waterstaatkundige toestand in Zuidwest-Nederland ingrijpend gewijzigd.

KLIMAAT

Doordat Nederland aan de rand ligt van het vasteland van Europa en de zee heeft het klimaat enerzijds een continentaal, anderzijds een maritiem karakter.

Hoe dichter naar de kust, hoe sterker het maritieme karakter onder invloed van de overheersende zuidwestelijke winden overheerst. Aan de kust is het veel winderiger dan landinwaarts en de temperatuur is ’s zomers over het algemeen lager en ’s winters hoger dan in de oostelijke provincies. Het temperatuurverschil dat bepaald wordt door het verschil in geografische breedte wordt in Nederland in vele gevallen overheerst door het verschil in temperatuur van west naar oost. De luchtdruk is gekenmerkt door een grote variabiliteit, een gevolg van de activiteit van depressies boven de Noordzee, die zich soms naar het oosten bewegen over Nederland. Af en toe zijn zware stormen er het gevolg van; berucht zijn de stormen van 28.5.1860, 30.9-1.10.1911, 31.1-1.2.1953, 13.

11. 1972, 2.4.1973, 2.1-3.1.1976. Tijdens de storm van 30.9.1911 daalde de luchtdruk te De Bilt in een etmaal ca. 50 mbar.

Ook ’s zomers komen wel eens stormen voor, afgezien van de plaatselijke orkanen, windhozen of hevige rukwinden van zeer korte duur die het gevolg zijn van een bui. Windstoten waarbij de lucht een snelheid van 30-35 m/s bereikt, komen aan de kust tijdens stormweer nog al eens voor; landinwaarts worden dergelijke snelheden tijdens buien ook wel bereikt of overschreden, maar door het plaatselijk karakter ervan is het niet mogelijk hierover nauwkeurige gegevens te verkrijgen.

De windrichting was in het tijdvak 1931—60 te De Bilt gedurende 9 % van de tijd noord, 12 % noordoost, 9 % oost, 10 % zuidoost, 15 % zuid, 18 % zuidwest, 14 % west en 12 % noordwest en gedurende 1 % van de tijd heerste windstilte. Vooral in het voorjaar komt de wind dikwijls uit het noorden. De hoeveelheden neerslag zijn nogal grillig over het land verdeeld. In de zomer valt de meeste regen in het oosten van het land, voornamelijk in de vorm van buien. In het najaar en in de winter valt aan de kust de meeste regen omdat boven het relatief warme zeewater buien gemakkelijker tot ontwikkeling komen dan boven land. Gemiddeld over het gehele land genomen is in 1931 -60 een hoeveelheid regen, sneeuw en hagel van 742 mm per jaar gemeten.

Van jaar tot jaar lopen de hoeveelheden sterk uiteen: in 1921 gemiddeld 434 mm, in 1965 987 mm, in 1966 1038 mm. Soms komt het tot wolkbreuken; te Amsterdam viel op 9.8.1951 in een half uur 70 mm regen. De grootste hoeveelheid neerslag in een etmaal gemeten, bedraagt 208 mm (te Voorthuizen op 2.8-3.8.1948). Intensiteiten van de regen tot 4 mm/min zijn geregistreerd. In het tijdvak 1931-60 heeft het te De Bilt gemiddeld 543 uur per jaar geregend en gesneeuwd. Het aantal dagen waarop ten minste 0,1 mm neerslag is gemeten, bedraagt over het gehele land genomen gemiddeld ruim 200 per jaar, op ca. 130 dagen werd ten minste 0,1 mm genoteerd. Te De Bilt viel op gemiddeld 24 dagen per jaar sneeuw, op gemiddeld 32 per jaar kwam het tot onweer.

Het aantal uren zonneschijn is in Nederland aan de kust het grootst, m.n. omdat het daar in het voorjaar en in de zomer zonniger is dan in het binnenland. Het verschil bedroeg gemiddeld meer dan honderd uur per jaar. Mei is de zonnigste maand, d.w.z. dat het percentage zonneschijn, berekend ten opzichte van de maximaal mogelijke duur van de zonneschijn, dan het grootst is; dec. is de somberste maand van het jaar. De relatieve vochtigheid bedraagt in Nederland gemiddeld bijna 85 %. In het najaar en in de winter en ook nog wel eens in het voorjaar, tijdens mistig weer, ligt het percentage tussen de 95—100. Op dagen met een schrale noordoostenwind kan het in de middag tot 10-20 % zakken.

In de temperatuur zijn de veranderingen in de loop van een jaar eveneens groot. De extremen bedragen 38,6 °C (Warnsveld, 23.8.1944), 38,4 °C (Maastricht, 27.7.1947), -27,4 °C (Winterswijk, 27.1.1942) en -26,8 °C (Uithuizermeeden, 16.2.1956). De gemiddelde temperatuur bedraagt in Nederland 9,3 °C; zij is in het zuidwesten gemiddeld het hoogst en in het noordoosten het laagst. In het oosten van Nederland is jan. de koudste en juli de warmste maand van het jaar, dicht aan de kust is febr. de koudste en aug. de warmste maand. Het aantal zomerse dagen (dagen waarop de temperatuur tot boven 25 °C stijgt), bedroeg in Den Helder gemiddeld slechts 4 per jaar, in Gemert daarentegen 34. Het aantal dagen waarop het tot vorst kwam, bedroeg in Vlissingen gemiddeld 31, in Witteveen (Drenthe) 83 per jaar.

Het optreden van nachtvorst kan veel schade aanrichten aan land-, tuinen bosbouw. Naast de Noordzee heeft ook het IJsselmeer een duidelijke invloed op de temperatuur. Naarmate de inpolderingen vorderen, wordt ook de invloed kleiner.

FLORA EN VEGETATIE

Nederland ligt plantengeografisch voor het overgrote deel in het Atlantisch floradomein. Vele van de meest typisch atlantische planten, zoals gagel, gewone dophei, beenbreek en stekelbrem zijn overigens nog alleen goed in natuurreservaten vertegenwoordigd.

J.L.van Soest onderscheidde elf plantengeografische districten, die elk een karakteristieke flora en vegetatie bezitten: het Wadden-, Duin-, Hafdistrict, Fluviatiel, Drents, Gelders, Kempens, Vlaams, Subcentreuroop district, Lössen Krijtdistrict.

Het Waddendistrict bestaat uit een kalkarm duingebied, waarvan het kalkgehalte lager is dan 1 % of zelfs minder dan 0,2 %. Dit district vertoont veel overeenkomst met het Duindistrict, maar heeft minder soorten. Het gebied dat zich uitstrekt ten noorden van Bergen en de Noordzee-eilanden bezit vooral boreale (noordelijke) elementen: kraaiheide (Empetrum nigrum), wolverlei (Arnica montana), biestarwegras (Elytrigia juncea), zevenster (Trientalis europaea), noordse rus (Juncus arcticus) en duinvleugeltjesbloem (Polygala vulgaris). Vooral deze laatste twee soorten zijn talrijk.

Het Duindistrict is een kalkrijk duingebied met een kalkgehalte van 3-20 %. Voor het merendeel is het oude duinlandschap in cultuur gebracht (o.a. voor de bloembollenteelt) of bebouwd. De mediterraan-atlantische soorten bereikten vanuit het zuiden via de kust Nederland: duinaveruit (Artemisia lloydii), zandviooltje (Viola rupestris), duinsalomonszegel (Polygonatum odoratum), ruw gierstgras (Milium scabrum) e.a. Enkele van deze soorten zijn ook in het Fluviatiel district en in het Krijtdistrict waargenomen; samen zijn het meer dan 30 soorten. De vegetatie wordt gekenmerkt door struwelen van duindoorn, liguster, egelantier, wegedoorn, eenstijlige meidoorn, kardinaalsmuts en zuurbes. Ook de randbossen van de binnenduinen vertonen een rijke flora.

Het Hafdistrict bestaat uit een laagveenen een kleigebied. Het is een sterk in cultuur gebracht gebied waarin vooral moerasen waterplanten voorkomen. In Noordwest-Overijssel en de Vechtplassenstreek staan de laagveenmoerassen bekend om hun soortenrijkdom, doordat open water daar verlandt tot een moerasbos. Naast vele waterplanten komen nog voor: moeraswolksmelk (Euphorbia palustris), moeraslathyrus (Lathyrus palustris), veenreukgras (Hierochloë odorata) e.a.

Het Fluviatiel district is een gebied dat de dalen van de grote rivieren, Maas, Schelde, Rijn, Lek, Waal, IJssel beslaat en zich uitstrekt tot de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden en de dalen van Oude IJssel, Overijsselse Vecht en Kromme Rijn. Er zijn ca. 250 plantesoorten aanwezig, waarvan ca. 100 stroomdalplanten uitsluitend hier voorkomen. Specifiek zijn continentale soorten op rivierduinen, zoals liggende ereprijs (Veronica prostata), breedbladige ereprijs (Veronica teucrium) e.a., en in de uiterwaarden de geoorde zuring (Rumex thyrsiflorus), Engelse alant (Inula britannica), cichorei (Cichorium intybus), echte karwij (Carum carvi) en zeegroene rus (Juncus inflexus). Vele soorten uit andere streken, landen of werelddelen (m.n. Noord-Amerika) zijn in het Fluviatiele district ingeburgerd. Het Drents district omvat zandgronden in Drenthe, het oosten van Friesland, het zuiden van Groningen, het noorden van Twenthe en enkele geïsoleerde gebieden.

Kenmerkend zijn de heidevelden, die ook in het Gelders, Kempens en Vlaams district voorkomen, en de beekdalen. Naast atlantische soorten als gewone dopheide (Erica tetralix) komen hier boreale soorten voor: kraaiheide (Empetrum nigrum) en wolverlei (Arnica montana). De vegetatie bestaat uit atlantische heiden, eiken-berkenbossen (Querco-Carpinetum) met veel hulst en enkele bramensoorten. In de 19e eeuw aangeplante dennenbossen hebben zich geleidelijk ontwikkeld tot een natuurlijk aandoend naaldwoud.

Het Gelders district bestaat uit zandgronden van het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe en Salland. Het is een overgangsgebied tussen het Drents en Kempens district, met een landschap dat stuwwallen omvat. De noordelijke invloed is hier geringer dan in het Drents district, maar toch zijn er enkele karakteristieke soorten: de kleine wolfsklauw (Lycopodium complanatum), de rankende helmbloem (Corydalis claviculata) e.a. De vegetatie bestaat uit struweel van gaspeldoorn (Ulex europaeus), wat getuigt van de invloed van een warmer klimaat.

Het Kempens district beslaat een deel van NoordBrabant en Limburg en vormt samen met de Belg. Kempen één geheel. Vrijwel alle noordelijke soorten ontbreken in dit district, maar de vele beekdalen kennen een rijke flora: muskuskruid (Adoxa moschatellina), slanke sleutelbloem (Primula elatior), grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) e.a.

Het Vlaams district heeft zandgronden, die grotendeels in cultuur gebracht zijn, en vormt één geheel met de zgn. Flandrische streek in België. Er komen o.a. enkele akkeronkruiden voor.

Het Subcentreuroop district omvat een deel van Oost-Limburg, de Achterhoek en Zuid-Twenthe. Hier komen bosplanten voor van het eiken-haagbeukenbos (Querco-Carpinetum), die ook in het Lössen Krijtdistrict voorkomen: haagbeuk (Carpinus betulus), hazelaar (Corylus avellana), vingerhoedskruid (Digitalis purpurea), heidebremsoorten (Gen/sta-soorten), boshavikskruid (Hieracium sebaudum) e.a. Kenmerkend voor dit district zijn het boswalstro (Galium sylvaticum) en taxus (Taxus baccata).

Het Lössdistrict omvat Noord-Limburg en is sterk in cultuur gebracht. Het is nog rijk aan akkerflora: o.a. akkerboterbloem (Ranunculus arvensis).

Het Krijtdistrict beslaat het zuidelijk deel van ZuidLimburg en heeft een enorme florarijkdom met voornamelijk kalkhoudende soorten. Het gebied onderscheidt zich van andere districten door een geleidelijke overgang van bodem, plantengroei en klimaat. Zo is de Maasvallei in het westen een van de droogste en warmste delen van Nederland, terwijl het plateau van Vaals (slechts 20 km van de Maasvallei verwijderd) tot een van de regenrijkste gebieden behoort en het hoogste punt (320 m N AP) van Nederland vertegenwoordigt. Het Krijtdistrict bestaat uit een goed ontwikkelde zinkflora met het zinkviooltje (Viola calaminaria) en de boerenkers (Thlaspi alpestre), een muurflora met havikskruid (Hieracium lachenallii) en vele kalkminnende planten: kalkwalstro (Galium pumilum), gele monnikskap (Aconitum vulparia), overblijvend bingelkruid (Mercurialis perennis) e.a. De vegetatie is zeer gevarieerd met o.a. krijthellinggraslanden (o.a. bijenorchis, Ophrys apifera), verschillende loofbosgezelschappen (eiken-haag-beukenbos) gekenmerkt door orchideeën, bosrank (Clematis vitalba), boszegge (Carex sylvatica), lievevrouwebedstro (Asperula odorata), vingerzegge (Carex digitata) e.a. Voorts is er een kornoeljestruweel met rode kornoelje (Cornus sanguinea), zuurbes (Berberis vulgaris) en enkele soorten orchideeën.

De kalkarme en voedselarme gronden aan de bovenzijde van de hellingen hebben een eiken-berkenbos (QuercoBetuletum) met o.a. witte veldbies (Luzula luzuloides), adelaarsvaren (Pteridium aquilinum) en vingerhoedskruid (Digitalis purpurea). Op het plateau van Vaals treft men o.a. de zevenster (Trientalis europaea) en kransbladsalomonszegel (Polygonatum verticillatum) aan.

De Ned. flora telt ca. 1400 inheemse soorten hogere planten (een 150-tal soorten adventiefplanten zijn dus niet meegeteld) en ca. 600 soorten mossen en levermossen. Het aantal soorten lagere planten is moeilijk aan te geven, omdat daarvan geen recente overzichten beschikbaar zijn, maar het ligt vrij hoog, b.v. zwammen naar schatting 4000 soorten. Deze aantallen zullen in de komende decenniën afnemen wegens voortdurende achteruitgang, in oppervlakte en vooral in kwaliteit van de groeiplaatsen van de wilde flora.

Om de diversiteit van de flora en vegetatie te handhaven, worden dan ook steeds meer gebieden beschermd (natuurbescherming.)

De huidige Ned. flora is grotendeels pas de laatste 10000 jaar tot stand gekomen, na het beëindigen van de ijstijden. Vooral in Noord-Nederland zijn nogal wat boreale elementen achtergebleven. In het waddengebied zijn dat kraaiheide, rijsbes en beredruif; in Drenthe zevenster, wolverlei, tweelingklokje, Zweedse kornoelje en noordse zegge. Middeneuropese, meer continentale soorten zijn doorgedrongen in Oost-Limburg, Twenthe en de Achterhoek, nl. allerlei bosplanten als taxus, gele dovenetel en heelkruid; in het gebied van de grote rivieren zijn dat weideen kalkgraslandplanten, zoals marjolein, cypreswolfsmelk en kruisdistel. Submediterrane soorten hebben zich op warme bodems kunnen vestigen (duinen; krijtgebied in Zuid-Limburg): zanddoddegras, blauwe zeedistel, weidesalie en zuurbes. Klimaat-en bodemfactoren hebben deze diversiteit in de flora-opbouw mogelijk gemaakt.

Menselijke invloeden in vroegere millennia en tot in de 19e eeuw hebben die diversiteit nog bevorderd. In de 20e eeuw zijn door de gewijzigde landbouwpraktijken, ontginning, verstedelijking en milieuverontreiniging honderden soorten zeer zeldzaam geworden of staan zelfs op het punt te verdwijnen.

LITT. H.Heukels en S.J.van Oostroom, Flora van Nederland (19e dr. 1977); W.Schroevers en J.den Hengst, Plantenrijk; wilde planten in hun landschap (1978).

FAUNA

Nederland behoort dier-geografisch tot de Palearctische subregio en ligt in de gematigde klimaatzone. Aan zoogdieren is Nederland door zijn bevolkingsdichtheid en mate van gecultiveerdheid vrij arm. Aan grote zoogdieren vindt men nog wilde zwijnen op de Veluwe en in het oosten van het land, en reeën, vooral in Drenthe, Overijssel en Gelderland. Edelherten komen in wilde staat niet meer voor; zij leven in omrasterde terreinen. De moeflons en damherten op de Veluwe zijn geïmporteerd.

Aan roofdieren komen voor de vos, de das, die steeds zeldzamer wordt, evenals de otter en de boommarter; de steenmarter is wat minder zeldzaam. Verder komen de hermelijn, de wezel en de bunzing voor. De fret is vermoedelijk een gedomesticeerde vorm van een wilde bunzing uit Spanje; ook de nerts is niet inheems maar ontsnapt uit fokkerijen. Vroeger kwamen in Nederland ook oerossen, beren, wolven, elanden en bevers voor. Verder vindt men aan zoogdieren nog insekteneters zoals mollen, spitsmuizen en egels (beschermd). Tot de knaagdieren behoren de slaapmuizen (endemisch voor de Palearctis) met de beschermde hazelmuis en eikelmuis, die in Zuid-Limburg voorkomen, evenals de hamster (verwant aan de Syrische goudhamster), het populaire huisdier.

Andere knaagdieren zijn konijnen, woelmuizen, muizen, eekhoorns en hazen. Ook komen ca. 16 soorten kleine insektenetende vleermuizen voor, die alle beschermd zijn; zij overwinteren merendeels in de mergelgroeven in Zuid-Limburg. Van de zeezoogdieren komen voor: zeehonden en de beschermde walvisachtigen tuimelaar en bruinvis.

De vogelfauna is veel soortenrijker dan de zoogdierfauna. In de duinen en op het wad vindt men o.a. wulpen, zilvermeeuwen, bergeenden, eidereenden, kluten en de zwarte stern. De wadden zijn een zeer belangrijk doortrekgebied. In de weiden en polders ziet men kieviten, scholeksters, grutto’s, watersnippen, futen, blauwe reigers, roerdompen, karekieten, ooievaars, de bruine kiekendief, de lepelaar en de purperreiger. In bossen en rond beken, heide en vennen treft men korhoenders, roodborstjes, kuifmezen, bosuilen, haviken, buizerds, nachtegalen, de steeds zeldzamer wordende ijsvogel en de grote gele kwikstaart. Ook de kraanvogel zoekt in het oosten van Nederland vaak een rustplaats op zijn trek naar het zuiden.

De vogelfauna van Nederland wordt zeer beschermd. De eerste niet-nuttige vogel die beschermd werd, was de stern (1908). Sedert 1936 worden de meeste Europese vogelsoorten volledig beschermd. De vele waterrijke gebieden bieden veel vogels een goed voedsel- en nestgebied.

De roofvogelstand is door het gebruik van insekticiden zeer achteruitgegaan.

De amfibieën en reptielen hebben sterk te lijden van vervuild water. Bekend is het achteruitgaan van de groene kikker in Nederland; de bruine kikker, die minder lang in het water vertoeft, handhaaft zich beter. Er komen vijf soorten kikkers en vijf soorten padden voor, alle beschermd. De vroedmeesterpad komt voor in Zuid-Limburg, de noordelijke grens van zijn areaal. Verder komen nog vier soorten watersalamanders voor: o.a. de kleine watersalamander; van de landsalamanders is de vuursalamander bekend. Ook alle salamanders zijn beschermd.

Aan reptielen is Nederland niet erg rijk. Bekend is de enige inheemse giftige slang, de adder, die voorkomt op de hei en droge zandgrond. De ringslang is niet giftig en huist meestal bij moerassen en plassen. De gladde slang komt tamelijk verspreid voor in het oosten en zuiden van Nederland. Verder komen nog voor een pootloze hagedis, de hazelworm, de muurhagedis, de duinhagedis, en de kleine hagedis. Alle inheemse hagedissen en slangen zijn beschermd. Ook de grootste inheemse keversoort, het vliegend hert, hoofdzakelijk voorkomend op de Veluwe, en de grootste huisjesslak, de wijngaardslak, die misschien van nature in Zuid-Limburg voorkomt (elders ingevoerd), zijn beschermde diersoorten.

Niet alleen de vogels profiteren van de waterrijkdom van Nederland, maar ook een uitgebreide zoetwaterfauna, waaronder tien soorten beschermde vissen, o.a. de rivierdonderpad, de kleine en grote modderkruiper, en de rivieren beekprik; verder de rivierkreeft (eveneens beschermd). De steur is in Nederland uitgestorven.

Wat de kustfauna betreft, kan men drie gebieden onderscheiden: de zand-, de slik- en de rotsfauna op kunstmatige rotsen zoals dijken. In de Zeeuwse wateren treft men (warmwaterinvloed) de purperslak en de schaalhoorn (Patella) aan. Bekend zijn de mosselen oestercultures in dit gebied. Verder zijn voor de consumptie bekend de garnalen en Noordzeekrabben. Een bekende kreeftachtige van de getijdenzone in de Noordzee is de heremietkreeft. Een zeer bekende bewoner van het wad is de zeepier, waarvan de graafgangen zijn te herkennen aan de gekronkelde hoopjes uitwerpselen die op het strand liggen.

LITT. C.Braak, Het klimaat van Nederland (1950); A.J.Pannekoek e.a., Geologische geschiedenis van Nederland (1956); Atlas van Nederland (1963); R.Hueting, Wat is de natuur ons waard? (1970); G.D.v.d.Heide, Van landijs tot polderland (1970); P. v.d.Lijn en G.J.Boekschoten, Het keienboek (1970); A.Lambert, Making the Dutch landscape (1971); J.T.P.Bijhouwer, Het Ned. landschap (1971); M.K.E.Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, deel I en II (1971-75); J.J.Mulckhuyse e.a., Milieubalans van Nederland (1972); L.J.L.Dey, Klimaatatlas van Nederland (1972); H.A.Visscher, Het Ned. landschap (1972); F.LFaber, Zo ontstond Nederland (1973); D.J.Kuenen (red.), Inleiding tot de milieukunde (1976).

BEVOLKING

ALGEMEEN

Sinds de tweede helft van de 19e eeuw is het bevolkingscijfer vrij sterk toegenomen met meestal meer dan 1 % per jaar, totdat rond 1970 zich een stagnatie aankondigde. Deze stagnatie was voornamelijk een gevolg van een sterke daling van het geboortencijfer. In 1972 lag voor het eerst sedert de Tweede Wereldoorlog de jaarlijkse toeneming onder de 1 %. In 1975 was het vestigingssaldo zelfs groter dan het geboortensaldo . De bevolkingsgroei wordt steeds meer bepaald door de mate van vestiging (en vertrek) dan door de natuurlijke aanwas. Na de Tweede Wereldoorlog emigreerden vele Nederlanders (40000-80000 per jaar) naar Canada, de VS, Australië en Nieuw-Zeeland en duizenden personen kwamen terug uit Indonesië.

De emigratie van Nederlanders is in de jaren zeventig gestagneerd; het aantal vreemdelingen in Nederland groeit.

URBANISATIE

Voor de 17e eeuw lag het economische en daardoor ook demografische zwaartepunt van Nederland in het gebied rond de Zuiderzee en de streek van de grote rivieren. Voornaamste centrum was Utrecht. Na de opkomst van de zeehavens als Amsterdam (16e—17e eeuw) en Rotterdam (19e eeuw) en de ontwikkeling van ’s-Gravenhage als regeringscentrum (19e eeuw) verschoof het zwaartepunt naar West-Nederland (Randstad Holland). De landbouwcrisis van 1880 versterkte de urbanisatie. In de 20e eeuw ontwikkelde zich de suburbanisatie, groei van voorsteden gepaard gaande met forensenverkeer onder invloed van een groeiend autobezit. Hierdoor ontstonden agglomeraties en stadsgewesten.

Was in de jaren vijftig de trek naar steden nog sterk, in de jaren zestig kenterde het beeld: er begon een uittocht uit de grote steden, m.n. vanuit de Randstad Holland (tabel 2) naar het platteland, dat daardoor in snel tempo dreigt te verstedelijken. Door deze ontwikkelingen bestaat in de grote steden de bevolking al voor 5—10 % uit vreemdelingen, meestal geconcentreerd in bepaalde wijken. De koopkracht en belastingopbrengsten gaan achteruit en er treedt veelvuldig verkrotting op.

RUIMTELIJKE ORDENING

Terwijl de overheid tot in de jaren zestig haar beleid hoofdzakelijk richtte op de ontwikkelings-of stimuleringsgebieden zoals noordelijk Nederland, valt in de jaren zeventig vooral het accent op de verpauperde grote steden. Het beleid inzake de ruimtelijke ordening is gericht op een zo evenwichtig mogelijke groei van welvaart en welzijn in de verschillende landsdelen. Vestiging van industrie en diensten wordt daarom bevorderd in Noord-Nederland, Zuid-Limburg en een aantal steden van Oosten Zuid-Nederland. Afremming terwille van het welzijn vindt voornamelijk plaats in het Rijnmondgebied, terwijl voor de rest van de Randstad Holland en voor de Veluwe minder stringente maatregelen worden genomen of overwogen. Overbevolking van de Randstadsteden dient te worden opgevangen in de stedelijke zone van Alkmaar via Amsterdam en Utrecht naar Arnhem en Nijmegen en in de Brabantse stedenrij.

Voorts zijn enkele forensensteden aangewezen zoals Zoetermeer en Almere. TAAL. Naast het Nederlands is het Fries op beperkte schaal als officiële taal erkend. Na 1980 zal het Fries op alle lagere scholen in Friesland verplicht zijn. Ook op juridisch gebied zullen in Friesland speciale taalfaciliteiten worden getroffen.

GODSDIENST

In Nederland bestaat vrijheid van godsdienst (godsdienstvrijheid). Alle kerkgenootschappen zijn voor de wet staatsrechtelijk gelijk. De verhouding tot de staat is geregeld bij de Wet op de Kerkgenootschappen (1853). In 1809 was 56 % ned. hervormd, 38 % rooms-katholiek, in de loop van de 19e eeuw daalde het percentage hervormden sterk door het ontstaan van kerken van gereformeerde signatuur. In de 20e eeuw verminderde het aantal leden van kerkgenootschappen door lage geboortencijfers en vergroting van de onkerkelijkheid.

Sedert de tweede helft van de 20e eeuw zijn er sterke ontzuiling, deconfessionalisering en een dalend kerkbezoek opgetreden.

COMMUNICATIE

Reeds vanaf het begin van de 17e eeuw verschijnen in Nederland kranten. Volgens de Grondwet is er volledige persvrijheid (drukpersvrijheid). In de Tweede Wereldoorlog werd aan deze vrijheid door de Duitse bezetting afbreuk gedaan. Van de illegale bladen die in de oorlog ontstonden, bestaan er nu nog enkele: Trouw, De Waarheid, Vrij Nederland, Het Parool. In Nederland komen negen nationale dagbladen uit.

Sinds het eind van de jaren zestig is het advertentieaanbod aan de kranten verkleind, m.n. door de adverteermogelijkheden die radio en televisie gingen bieden. Hierdoor kwamen diverse dagen weekbladen in financiële moeilijkheden. Sommige bladen verdwenen, andere fuseerden. Het aantal zelfstandige dagbladondernemingen daalde. Steunmaatregelen van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) ten behoeve van noodlijdende bladen wekten in bepaalde kringen verzet. In de Medianota die in 1975 door CRM-minister Van Doorn aan de Tweede Kamer werd aangeboden, werd een nieuw beleid ten opzichte van de pers aangekondigd.

De Nederlandse Omroepstichting (NOS) is een samenwerkingsorgaan van de Ned. omroeporganisaties en verzorgt ook zelf programma’s. Er zijn acht omroeporganisaties: de Algemene Vereniging Radio Omroep (AVRO), de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs (VARA), de Katholieke Radio Omroep (KRO), de Ned. Christelijke Radiovereniging (NCRV), de Televisie Radio Omroepstichting (TROS), de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep (VPRO), de Evangelische Omroep (EO) en de Veronica Omroep Organisatie (voo). Verder zijn er enige zendgemachtigden, zoals de Interkerkelijke Omroep Nederland (IKON) en de Stichting tot Bevordering van Sociale en Culturele Doeleinden door Televisie en Radio (SOCUTERA). Sinds 1968 verzorgt de Stichting Etherreclame (STER) de reclameuitzendingen.

In 1976 hadden 3,7 mln. Nederlanders televisie, 4,0 mln. radio en waren er 3,6 mln. telefoonaansluitingen.

ECONOMIE

ALGEMEEN

Kenmerken voor de economische structuur zijn: de gunstige verkeersligging aan de monding van drie grote Westeuropese rivieren (Rijn, Maas, Schelde), aan de drukst bevaren zee, de zeer hoge bevolkingsdichtheid, betrekkelijke schaarste aan grondstoffen en natuurlijke energiebronnen, de hoogontwikkelde buurlanden, de bodemgeschiktheid voor de melkveeteelt en tuinbouw. Hoewel de industrie een sterk dominerende plaats inneemt (ca. 45 % van het nationaal inkomen), steunt het economisch leven van Nederland op diverse pijlers. Van oudsher hebben internationale handel en scheepvaart een belangrijke plaats ingenomen. Daarnaast kwam de agrarische sector al vroeg tot een hoog ontwikkelingspeil met hoogwaardige produkten. Nederland is derhalve een vooraanstaand exportland van zuivelprodukten, groenten, sierteeltgewassen enz.

Nederland vertoont de kenmerken van een hoogontwikkelde economie: een grote variatie in de middelen van bestaan met als zwaartepunt een modern uitgeruste industrie. Daarbij is er een grote afhankelijkheid van handels-en dienstenverkeer met het buitenland. Internationale handel en scheepvaart vormen het grondpatroon van de economische structuur. Transport, veredeling en omslag van goederen vormen voorname inkomstenbronnen voor Nederland. Voor een evenwichtige economische ontwikkeling en het scheppen van werkgelegenheid moest een essentiële bijdrage komen van de industrie, omdat de agrarische sector steeds minder arbeidsplaatsen opleverde en de handels-en dienstensector te weinig mogelijkheden bood. De industriële expansie voltrok zich na de Tweede Wereldoorlog zo snel, dat een chronisch tekort aan arbeidskrachten ontstond.

De concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland noopte echter in de jaren zestig tot een sterke fusietendens. Intussen eist de welvaart haar tol: milieuvervuiling, afval-en verkeerscongestie zijn problemen geworden waarvoor moeilijk een oplossing kan worden gevonden. Daarbij komt dat de stijgende lonen het bedrijfsleven tot arbeidsbesparende maatregelen nopen (in 1976 ca. 0,25 mln. werklozen).

LANDBOUW

Van het totaal aantal werkzame personen heeft 7 % een agrarisch beroep. De oppervlakte cultuurgrond wordt geregeld gewijzigd door inpoldering, bebouwing, opspuiting, vergraving.

Van de cultuurgrond is ca. 50 % eigendom van de gebruiker. De bestemming van de cultuurgrond blijft vrij constant. Het aantal agrarische bedrijven is in 1965-76 met 105000 afgenomen. De agrarische sector is m.n. georiënteerd op de export (bloembollen, zuivelprodukten, eieren, groenten, vee en vlees) en toegespitst op gedifferentieerde produkten met een sterke tendens naar intensivering en veredeling van de produkten. De waarde van de landbouwproduktie is samengesteld uit 35 % plantaardige produkten en 65 % dierlijke produkten. Het aandeel van de landen tuinbouw in de totale Ned. export varieert van 2730 %.

Akkerbouw. De akkerbouw is vrijwel geheel gemechaniseerd. Voornaamste produkten: aardappelen, rogge, haver, suikerbieten, voedergewassen (tabel 8). De belangrijkste akkerbouwgebieden liggen in de droogmakerijen, IJsselmeerpolders, Noordoosten Zuidwest-Nederland.

Tuinbouw. Tot de tuinbouw worden gerekend de teelten van groenten, fruit, bloembollen, bloemen, bomen, heesters en vaste planten, tuinzaden, tabak, geneeskrachtige en aromatische gewassen. Met uitzondering van de fruitteelt is de tuinbouw in het westen van Nederland het best tot ontwikkeling gekomen. Omstandigheden van bodem, klimaat en afzet hebben hierop invloed uitgeoefend. De concurrentie op de EG-markt van buitenlandse ooftgewassen leidde tot inkrimping van het areaal van b.v. kersen, kasdruiven en -tomaten.

Bosbouw. Nederland behoort met Groot-Brittannië tot de bosarmste landen van Europa. In 1976 bedroeg het bosareaal 3089 km2 (ca. 9 % van de landoppervlakte), m.n. in Gelderland (891 km2) en Noord-Brabant (685 km2) gelegen. In de bosbouw werken ca. 3500 personen. De eigen houtproduktie bedraagt slechts een fractie van de behoefte (ca. 10 %) en bestaat m.n. uit hout van de grove den, populier en eik. Door de belangrijke bebossingen sinds ca.1920 in Drenthe, Noord-Brabant en later in de IJsselmeerpolders is veel bos nog betrekkelijk jong.

Veeteelt. De belangrijkste veesoort, waaraan Nederland ook altijd zeer rijk is geweest, is het rund. Er worden drie rassen (of slagen) onderscheiden: het Fries-Hollands zwartbonte vee (74 %), door geheel Nederland verspreid, het Groninger zwartblaarvee (ca. 2 %), m.n. in Groningen en langs de Oude Rijn in Zuid-Holland, en het roodbont Rijn-, Maasen IJsselvee (ca. 24 %) langs de grote rivieren, in de Achterhoek, Twenthe en Noord-Brabant. De drie rassen worden m.n. gehouden voor de melken melkvetprodukten; daarnaast ook voor de vleesproduktie. Aan runden kalfsvlees werd 1977 366 mln. kg geproduceerd. De paarden zijn in aantal verminderd, verdrongen door gemotoriseerd vervoer.

In het kleine bedrijf blijven zij echter onmisbaar. De betekenis van de veehouderij is in belangrijke mate toegenomen (tabel 9). De totale produktie aan varkensvlees bedroeg in 1977 1028 mln. kg. In 1977 werd voor 822 mln. aan vlees geëxporteerd. Eind 19e en begin 20e eeuw is door import van Engelse schaperassen het oorspronkelijke Texelse schaap omgefokt tot het huidige Texelse ras, een vleeswolschaap, waarvan de betekenis voor vleesproduktie groter is dan voor de wolproduktie. De schapenhouderij richt zich op de export.

Het aantal kippen neemt steeds toe, evenals de waarde van de produktie aan eieren en vlees. De pluimveehouderij, onderscheiden in fokbedrijven, vermeerderingsbedrijven, boerderijen en boerenpluimveebedrijven, is wettelijk geregeld. De eendenhouderij, m.n. in de omgeving van Harderwijk, loopt terug.

VISSERIJ

De visvangst in rivieren en plassen is van geringe betekenis. In zeevisserij werken ca. 3000 man. De voornaamste vissershavens zijn IJmuiden, Scheveningen, Urk en Den Helder. De achteruitgang van de visstand in de Noordzee is een groeiend probleem. Sinds 1975 zijn voor de gehele vissersvloot vangstbeperkingen ingesteld voor verscheidene vissoorten. Binnen de EG werden de nationale visserijzones vastgelegd op 12 mijl.

Door steunmaatregelen van de staat werd een massale inkrimping van de vissersvloot voorkomen.

ENERGIE

De nijpende situatie die zich eind 1973 ontwikkelde ten aanzien van de invoer van koolwaterstofprodukten is voor de Ned. regering aanleiding geweest om in sept. 1974 een Energienota aan de Tweede Kamer aan te bieden, waarin o.a. de grote lijnen van een toekomstig energiebeleid werden geschetst. In Nederland nam het energieverbruik van 1950—60 jaarlijks toe met gemiddeld 5 %, daarna steeg het met 8 % per jaar. Bij deze extratoename heeft het in 1959 aangeboorde gasveld in Slochteren een grote rol gespeeld. Van 1973—76 is het energieverbruik gedaald, na 1976 is het weer gaan stijgen, maar het niveau van 1973 was eind 1977 nog niet bereikt.

Sinds 1950 zijn grote verschuivingen opgetreden in de bijdragen van de verschillende energiedragers tot het totale energieverbruik. In 1950 droeg de steenkool nog voor 80 % aan het energiepakket bij, in 1973 was dat nog maar 4 %. In dezelfde periode was de bijdrage van aardolie opgelopen van 20—46 % en die van aardgas tot 50 %. Het huishoudelijk gasverbruik steeg in 1950-60 met 3,5 % per jaar en van 1960-70 met 9 % per jaar. Een groot gedeelte daarvan komt voor rekening van de woningverwarming. De industrie verbruikte rond 1977 ca. 30 % van de totale energie in Nederland.

Aardgas droeg in 1977 met ca. 40 % bij tot de industriële energievoorziening en is daarmee de belangrijkste energiebron. Het aandeel van aardgas zal teruglopen, maar zal in vergelijking met dat van de omringende landen nog lange tijd hoog blijven. Vanaf 1976 is de aardgasvoorraad gedaald, door onvoldoende nieuwe vondsten. Het aandeel van de aardolie in het energiepakket liep door de aardgasproduktie terug.

Naar verwachting zal het binnenlandse energieverbruik in 1985 ca. 26 % en in 2000 ca. 60 % hoger zijn dan in 1977.

Door de hoge prijzen van olie en gas wordt kolengebruik weer rendabeler. De benodigde kolen worden geïmporteerd. Het aandeel van kernenergie (ca. 1 %; centrales te Borssele en Dodewaard) blijft vooralsnog bescheiden. De overheid ziet het gebruik van kernenergie als overbruggingsfase tot andere energiebronnen (windkracht, zonne-energie) op grote schaal beschikbaar zijn. Door verzet in brede kring tegen kernenergie zal van het voorgenomen gebruik van vijf centrales in 1980 weinig komen.

Het aandeel van het aardgas in de totale binnenlandse energiebehoefte wordt voor het jaar 2000 beraamd op ca. 33 %. Voor het waarmaken van deze prognoses zal er boven de bewezen aardgasreserve (1785 mrd. m3) nog 400—600 mrd. m3 moeten bijkomen. Hiervoor worden gasimportcontracten afgesloten, o.a. met Algerije, waarbij vloeibaar aardgas per schip naar Delfzijl zal worden vervoerd.

Algerije zal 20 jaar (vanaf omstreeks 1985) 4 mrd. m3/jaar aan gas leveren. Het uit de Noordzee afkomstige gas zal voor een deel via een apart transportnet aan grote afnemers worden geleverd. In 1977 werd het distributiesysteem, dat bestaat uit 3600 km hoofdtransportleidingen en 6300 km regionale leidingen, uitgebreid met een opslagmogelijkheid van vloeibaar aardgas op de Maasvlakte. Bij de ramingen van het energieverbruik gaat men van een intensieve en voortdurende bezuinigingsstrategie uit, zoals rendementsverbetering van gastoestellen en isolatie van woningen. Bij een betere isolatie van het bestaande woningbestand kan aan gas gemiddeld 1000 m3/(jaar-woning) worden bespaard. MIJNBOUW. Steenkool.

Pas in begin 20e eeuw heeft de kolenmijnbouw zich in Zuid-Limburg op grote schaal ontwikkeld. Het werd één van de modernste mijngebieden van Europa. Kort voor de Tweede Wereldoorlog dekte de produktie de behoeften van het land. De produktie steeg tot 15 mln. t in 1952. Sedertdien onderging Nederland, zoals de andere Westeuropese landen, de gevolgen van de steenkolencrisis (concurrentie van de invoer van goedkope Amerikaanse kolen en van olie en gas). Niettegenstaande de moderne inrichting en de gunstige winningseffecten werden geleidelijk alle mijnzetels gesloten, de laatste in 1975.

Aardgas. De ontwikkeling van het aardgasveld Groningen is het startsein geweest voor een groot zoekprogramma op de Noordzee. Voor het Ned.gedeelte van de Noordzee is opsporing en winning geregeld bij de Mijnwet Continentaal Plat, waarbij de staatsdeelneming bij de winning op 50 % werd gesteld en een opsporingsvergunning 10 jaar geldig werd. In 1977 bedroeg het succespercentage der boringen 13. Het aantal op het Ned. plat bekende gasreservoirs bedraagt 52, met een gasreserve van 362,7 mrd. m3 (bij 15 °C). Op het Ned. vaste land zijn 85 gasreservoirs aangetoond, waarbij ook niet-commercieel exploiteerbare.

Hiermee beschikt Nederland over een totale gasreserve van 2959,1 mrd. m3 (bij 15 °C). Sinds het begin van de jaren zestig wordt het Ned. aardgas in grote hoeveelheden uitgevoerd (tabel 10). In 14 gevallen is het gas geassocieerd met olie (o.a. Schoonebeek, Rijswijk). De geologische opbouw van de Ned. ondergrond maakt het onwaarschijnlijk dat voor olie-of gasophoping nog gunstige structuren van enig formaat zullen worden aangetroffen.

Aardolie. Voor aardoliewinning zijn in Nederland de concessies Schoonebeek en Rijswijk uitgegeven. De totale winbare reserve bedroeg op 1.1.1978 47,7 mln. m3; de totale produktie in 1977 was 1,4 mln. t.

Steenzout wordt langs boorgaten en volgens de oplosmethode gewonnen bij Hengelo en Winschoten en bij de sodafabricatie (Delfzijl) verwerkt.

Kalkmergel (Maastricht) is de basis van de cementproduktie en een belangrijke meststof voor zure gronden. Grind wordt in de beddingen van de rivieren gewonnen ten behoeve van betonen wegenbouw. Klei wordt door de grof keramische industrie verwerkt in een jaarlijkse hoeveelheid van ca. 4 mln. m3.

INDUSTRIE

De moderne industriële ontwikkeling startte in Nederland pas na 1870. Voordien had de nijverheid nog nauwe bindingen met de handel, verkeer en landbouw, met uitzondering van de textielindustrie, die sinds de eerste helft van de 19e eeuw werd gemoderniseerd. De industrie heeft m. n. een verwerkende functie: de voornaamste grondstoffen moeten worden ingevoerd. De Ned. industrie was voor een deel geconcentreerd in een aantal grote en kleinere gebieden. Na de Tweede Wereldoorlog werd de tendens tot spreiding groter, gestimuleerd door de pogingen ontwikkelings-en stimuleringsgebieden op hoger niveau te brengen. De belangrijkste industriële concentraties zijn: De ontwikkelingsgebieden zijn vooral Zuidoost-Groningen, Zuidoost-Friesland, Zuidoost-Drenthe (Emmen), Noordoost-Overijssel, Zuid-Limburg en enkele gebieden in Noord-Brabant.

De meest expansieve industrietakken zijn de metaalnijverheid, de chemische industrie en de olie-en gasproduktie. De voedings-en genotmiddelenindustrie is de belangrijkste sector, gevolgd door de chemische industrie, de elektrotechniek, de transportmiddelenproduktie, de machine-industrie en de metaalnijverheid (tabel 11).

De textielnijverheid was vroeger van grote betekenis, maar is vooral na 1970 snel in belangrijkheid afgenomen. Als oorzaken hiervan moeten worden genoemd de goedkope importen uit andere textielproducerende landen en de stijging van de loonkosten. De wolnijverheid (met als centrum Tilburg) ondervindt veel concurrentie van Italië en Groot-Brittannië. In Twenthe en Oost-Gelderland is de katoen-, linnen-en rayonnijverheid gesitueerd.

De chemische industrie kwam in de jaren zeventig steeds meer in een kwade reuk te staan door een aantal ongevallen (branden, ontploffingen, ontsnappingen van gassen) en doordat het werken in bepaalde bedrijfstakken grote gevaren bleek te kunnen opleveren voor de gezondheid (zoals bij de vervaardiging van polyvinylchloride en asbest). Er gingen stemmen op om de vestiging van dergelijke, voor de economie zo belangrijke, bedrijven zo niet tegen te gaan, dan wel deze te isoleren van woongebieden.

Ook de bouwnijverheid baart zorgen sinds de bouwmarkt door de energiecrisis inzakte. De werkeloosheid in deze sector is o.a. door renovatieprojecten enigszins bestreden.

HANDEL

De internationale handel wordt sterk bepaald door overeenkomsten en economische verdragen (Benelux, Europese Betalingsunie, Europese Economische Gemeenschap). In 1975 bedroeg de waarde van de invoer ruim f87 mrd., van de uitvoer ruim f88 mrd., en in 1977 resp. f 112mrd. en f 107 mrd. Voedingsmiddelen en minerale olie zijn de belangrijkste handelsprodukten (tabel 12). Binnenlandse handel kan men onderscheiden in detail-, tussen- en groothandel. Er heeft een sterke concentratie in de detailhandel plaatsgevonden.

Het kleinbedrijf kan zich moeilijk handhaven tegenover grootwinkelbedrijven en warenhuizen. Bij de stijging van de geldomzetten, die sinds 1950 aanhoudt, profiteert de kleine zelfstandige het minst door het gebrek aan efficiëntie. Ook de tussenhandel ondervindt de weerslag van de grotere mogelijkheden van de inkoopcombinaties van het detailbedrijf, dat veel meer in staat is rechtstreeks bij de groothandel of zelfs bij de producent in te kopen.

BANKWEZEN

Nadat het kassiersbedrijf in diskrediet was geraakt, ging de Amsterdamse overheid in 1609 over tot de oprichting van de Amsterdamsche Wisselbank, later gevolgd door gelijksoortige instellingen in Rotterdam en Middelburg, die echter een minder grote rol hebben gespeeld. In de 18e eeuw ontstonden o.a. te Amsterdam merchant bankers, handelsfirma’s die zich gingen toeleggen op wisselkrediet, maar de crisis van de tweede helft van de 18e eeuw werd slechts door enkele Ned. bankhuizen overleefd. Daartoe behoorden R.Mees & Zoonen (Rotterdam, opgericht in 1720), Hope & Co. (Amsterdam, opgericht in 1726), F.van Lanschot (1737), Vlaer & Kol (1748) en, van wat later datum, H.Oyens & Zonen (1800).

In de eerste helft van de 19e eeuw speelde het bankwezen in Nederland echter geen grote rol meer. Wel werd in 1814 op initiatief van koning Willem I de eerste en enige circulatiebank die Nederland ooit gekend heeft, De Ned. Bank opgericht, die zich in de loop van de 19e eeuw tot de centrale bank ontwikkelde. In 1824 was, eveneens op initiatief van Willem I, de Ned. Handelmaatschappij opgericht, die in de periode 1830—50 een belangrijke rol speelde als ontwikkelingsmaatschappij en bij de verkoop en verscheping van cultuurprodukten uit Ned.-Indië; na 1880 is zij zich op het bankbedrijf gaan toeleggen. Het moderne bankwezen is zich in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw gaan ontwikkelen toen een groot aantal banken werd opgericht, zoals de Twentsche Bank (1861), de Rotterdamsche Bank (1863), de Kas-Vereniging (1865), de Amsterdamsche Bank (1871) en de Incasso-bank (1891).

Aan het begin van de 20e eeuw waren er ca. 250 banken. Sedert 1911 zette zich een concentratieproces in beweging (bankconcentratie), waardoor sedert 1964 de vijf grootste banken van vóór de Tweede Wereldoorlog tot twee grote banken met een uitgebreid landelijk filialennet zijn samengesmolten, de Amsterdam-Rotterdam (AMRO-bank) en de Algemene Bank Nederland (ABN), terwijl in 1952 de Kas-Vereniging, de Associatie-Cassa en de Rente-Cassa zich tot de Kas-Associatie verenigden. In 1967 vond nog een fusie plaats tussen ABN en de Hollandsche Bank-Unie, een middelgrote bankinstelling, en tussen Mees & Hope en de Ned. Overzee Bank, eveneens een middelgrote bankinstelling, waarna de door de fusie gevormde Bank Mees & Hope in 1975 in het ABN-concern werd opgenomen; eveneens in 1975 sloot het bankiershuis Pierson, Heldring & Pierson, waartoe in 1967 de firma Vlaer & Kol was toegetreden, zich bij de AMRO-bank aan. Er zijn nog slechts ca. twintig zelfstandige banken over, waarvan twee zeer grote. Tot de middelgrote zijn te rekenen de Ned.Middenstandsbank, Van Lanschot-Vermeer, de Ned.

Credietbank en Slavenburg’s Bank. Nederland kent verder ca. 25 effectenkredietinstellingen, commissionairs in effecten die tevens gelden a deposito en in rekeningcourant aannemen en enig krediet verlenen, maar in het geheel van het bankwezen toch slechts een bescheiden rol spelen. De coöperatieve landbouwkredietinstellingen of boerenleenbanken (coöperatieve banken) hebben in Nederland een groot succes gehad; ca. 1000 landbouwkredietbanken worden grotendeels door de in 1970 gevormde Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank, die één der grootste Nederlandse bankorganisaties is, verenigd. Hoewel zij van oudsher overwegend het spaarbankbedrijf uitoefenen, wordt het primaire bankbedrijf steeds belangrijker. Ook de handelsbanken zijn een dergelijk dualistisch karakter gaan vertonen sedert zij zich op hun beurt met het spaarbankbedrijf zijn gaan bezig houden.

Een zeer groot deel van de particuliere besparingen vindt zijn weg naar de ca. 100 spaarbanken en de Rijkspostspaarbank. In 1970 werd door de gezamenlijke bondsspaarbanken, verenigd in de Ned. Spaarbankbond, een algemene bank, de Bank der Bondsspaarbanken opgericht. Anderzijds gaan de handelsbanken zich meer op middellange kredietverlening richten, die voordien vooral door hypotheekbanken werd verzorgd. Ter voorziening in de behoeften aan financiering op lange termijn, vooral van kleinere en middelgrote ondernemingen, werd in 1945 de Herstelbank (sedert 1963 Nationale Investerings-Bank) opgericht, die lange en middellange leningen aan ondernemingen verstrekt. In 1948 kwam op initiatief van de Herstelbank de Ned.

Participatie Maatschappij tot stand, die deelneemt in het kapitaal van ondernemingen die geen beroep op de kapitaalmarkt kunnen doen. In 1951 heeft de Herstelbank de Export-Financiering Maatschappij opgericht, die zich toelegt op de verlening van middellange exportkredieten, welk arbeidsveld sedertdien weer grotendeels door de handelsbanken is overgenomen. Een bijzondere rol speelt de Bank voor Ned. Gemeenten (1922), via welke instelling een belangrijk deel van de financiering van de kapitaaluitgaven van gemeenten wordt geleid; de Ned.Waterschaps Bank vervult een overeenkomstige functie ten aanzien van waterschappen. Van grote betekenis zijn ook de overheidsgirodiensten, opgericht om het betalingsverkeer door middel van overschrijvingen te bevorderen: het Girokantoor van de Gemeente Amsterdam (1916) en de Postcheque en Girodienst (1918). [drs.J.G.Morreau]

LITT. H.W.J.Bosman Het Ned. bankwezen (1973); W.R.T.I.M.van der Does de Willebois, Het Ned. alg. bankwezen (2 dln. 1974); J.J.Klant, Geld en banken (1977).

VERKEER

Nederland beschikte in 1976 over een spoorwegnet van 2832 km, waarvan 1712 km geëlektrificeerd was. Het spoorwegvervoer wordt verzorgd door het semi-overheidsbedrijf de NV Ned. Spoorwegen. De omvang van het rollend materiaal was in 1976 samengesteld uit 599 locomotieven, 1987 personenrijtuigen (123000 zitplaatsen) en 14786 goederenwagens (425000 t). De totale lengte bedroeg 5587 km. Het totale laadvermogen van de binnenvloot (19529 schepen) bedroeg 7,14mln. t.

De voornaamste zeehaven is Rotterdam, gevolgd door Amsterdam en IJmuiden. Belangrijk is de transitohandel. De binnenvloot heeft vooral betekenis voor het Rijnverkeer naar Duitsland. De omvang van de Ned. koopvaardijvloot neemt af.

Totale lengte van de verharde wegen was in 1976 86345 km, waarvan 34810 km binnen de bebouwde kom en 1430 km autosnelweg. Het aantal personenauto’s bedroeg in 1976 3,4 mln. stuks, bedrijfsauto’s 358000, motorrijwielen 68000.

De Ned. luchtvaartmaatschappij is de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV (KLM), die per 1.1. 976 474 vliegtuigen bezat met een laadvermogen van 12259 t. Door de KLM werden in 1975—76 3,5 mln. passagiers, 114 mln. kg vracht en 7 mln. kg post vervoerd. Het post-, telegraaf-en telefoonverkeer wordt verzorgd door de staatsdienst der PTT.

TOERISME

Bij de buitenlandse toeristen liggen in Nederland m.n. Amsterdam, ’s-Gravenhage en enkele andere steden en streken in de belangstelling. Van de buitenlandse gasten zijn de meesten Duits, Engels of Amerikaans.

Voor het doorbrengen van zomervakanties zijn vooral de Noordzeebadplaatsen en de Veluwe in trek. Met buitenlandse vakanties worden door Nederlanders m.n. Frankrijk en de BRD bezocht. Het aantal Nederlanders dat op wintersportvakantie gaat, neemt toe; ook de watersportrecreatie is sterk groeiende.

LITT. Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening (1973); F.Grubfeld e.a., De grote stad (1974); J.G.Lambooy, Economie en ruimte (1975); J.Buisman, Nederland, zoals het was, zoals het is (1975); A.Steegh, Kleine monumentenatlas van Nederland (1976).

STAATSINRICHTING

BESTUUR

Nederland is een constitutioneel koninkrijk met parlementair stelsel; de grondslagen van het staatsbestuur zijn neergelegd in de Grondwet. De uitvoerende macht berust bij de koning, die wordt bijgestaan door ministers, hoofden van departementen van algemeen bestuur. De GW gebruikt de term koning in abstracte zin: de functie kan ook worden vervuld door een vrouw. Wel hebben bij troonopvolging zoons voorrang boven dochters. Sedert 1848 geldt de bepaling dat de koning onschendbaar is en dat de ministers verantwoordelijk zijn.

De ministeriële verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd door de controle van het parlement, dat in laatste instantie een beslissende stem heeft in een conflict tussen regering en volksvertegenwoordiging. De koning kan het parlement nl. slechts eenmaal ontbinden in een zelfde conflict. De koning heeft thans nog een voornamelijk representatieve functie als staatshoofd. Wel zijn er momenten waarop het staatshoofd zijn invloed kan doen gelden, maar al zijn regeringsdaden, ook de aanwijzing van een kabinetsformateur, moeten worden gedekt door een ministerieel contraseign. Het koningschap is erfelijk, maar de erfopvolging is beperkt tot de nakomelingen van de laatstoverleden koning, en bij gebreke daarvan tot de nakomelingen van een ouder of grootouder van de laatstoverleden koning, voorzover zij bloedverwanten van de laatstoverleden koning zijn in ten hoogste de derde graad. Koning en ministers vormen te zamen de regering.

Zij wordt bijgestaan door de Raad van State, een raadgevend lichaam waarvan de leden worden benoemd door de koning. Bovendien is aan de Raad van State een deel van de administratieve rechtspraak opgedragen.

Het aantal departementen van algemeen bestuur wisselt. In de gecentraliseerde staatsdienst is een korps ambtenaren werkzaam, dat vanuit de departementen wordt geleid. Voor enkele onderdelen der staatszorg is voor deze leiding nog een afzonderlijke generale directie of directeur-generaalschap ingesteld, dat ook handelt onder de verantwoordelijkheid van de ministers. Tot het geven van advies aan regering of ministers zijn door of krachtens de Grondwet (art. 87) raden ingesteld, b.v. de Sociaal Economische Raad, of worden bijzondere staatscommissies voor een bepaald onderwerp benoemd. De uitvoering van de rijksvoorschriften is voor een gedeelte overgelaten aan de besturen van provincies en gemeenten (medebewind). Bij benoemingen is de Kroon (d.w.z. de constitutionele koning) soms verplicht voordrachten van betrokken staatsorganen af te wachten.

Dit komt voor bij de benoeming van leden der rechterlijke macht (zittende magistratuur) en bij die van hoogleraren. Op de rechtspraak heeft de Kroon geen invloed. De vonnissen en arresten van de rechterlijke macht zijn niet onderworpen aan de ministeriële verantwoordelijkheid.

De wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door regering en Staten-Generaal, d.i. de volksvertegenwoordiging. Deze macht omvat ook de aanwijzing der staatsinkomsten, de vaststelling der staatsuitgaven bij de Wet op de Rijksmiddelen en de Begroting, Verantwoording der rijksuitgaven en ontvangsten wordt aan de Staten-Generaal gedaan onder overlegging van de rekening, verevend door de Algemene Rekenkamer, De Staten-Generaal bestaan uit twee kamers, de Eerste Kamer, bestaande uit 75 leden, gekozen voor 6 jaar door de Provinciale Staten (elke 3 jaar treedt de helft af), en de Tweede Kamer, bestaande uit 150 leden, voor 4 jaar gekozen door rechtstreekse verkiezingen, Er bestaat sinds de grondwetswijziging van 1922 algemeen kiesrecht (voor mannen sedert 1917). Grondslag van het kiesrecht is het beginsel van evenredige vertegenwoordiging. Belastingen worden bij de wet vastgesteld. Verplichtingen kunnen aan de bevolking niet worden opgelegd dan door of krachtens de wet. Verschillende rechten der onderdanen tegenover de staat zijn bij de Grondwet gewaarborgd.

Door een uitgebreid kiesrecht heeft de bevolking invloed op hetgeen in de staat gebeurt. De rijksinkomsten bestaan in de opbrengst van de belastingen, staatsbedrijven, domeinen, boeten enz.

Het rijk is verdeeld in elf provincies: Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Het bestuur van een provincie berust bij Gedeputeerde Staten, waarvan de commissaris der koningin, de vertegenwoordiger van het rijksgezag in de provincie, voorzitter is. De wetgevende bevoegdheid wordt uitgeoefend door de Provinciale Staten. Elke provincie is verdeeld in gemeenten. Er zijn 828 gemeenten (1978). Deze vormen de grondeenheden van het rijk en hebben elk als hoogste bestuursorgaan een gemeenteraad.

De zorg voor de waterstaat is voor een deel ook opgedragen aan waterschappen (c.q. veenschappen, polders), waarvan de besturen voor een deel worden gekozen door de stemgerechtige ingelanden. De waterschappen zijn een mengvorm van territoriale en functionele decentralisatie. Daarnaast bestaat op beperkte schaal zuiver functionele decentralisatie. Aan een aantal lichamen, ingesteld voor beroepen en bedrijven, en groepen daarvan, alsmede voor het beroeps- en bedrijfsleven is verordenende bevoegdheid gegeven. De Sociaal-Economische Raad vormt er het sluitstuk van.

RECHTSPRAAK

De rechterlijke macht is gescheiden van het bestuur en onafhankelijk.

Rechtsprekende leden der rechterlijke macht zijn daarom onafzetbaar. Hoogste college is de Hoge Raad der Nederlanden, die een belangrijke functie vervult inzake de eenheid van rechtspraak, m.n. door zijn jurisprudentie in de cassatierechtspraak. Voor de rechtspraak is Nederland voorts verdeeld in vijf gebieden van gerechtshoven: elk daarvan omvat de gebieden van enige arrondissementsrechtbanken (te zamen 19). Het gebied van een arrondissementsrechtbank bevat kringen van kantongerechten (te zamen 62).

DEFENSIE

Overeenkomstig de wet van 1922 kan men vrijwillig dienstnemen, maar er is dienstplicht voor iedere Ned. man. Er bestaan vele uitzonderingen op deze plicht; zo kunnen gewetensbezwaarden vervangende dienst verrichten gewetensbezwaar). Het defensieapparaat is opgebouwd uit de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marine. Nederlands defensiebeleid wordt in belangrijke mate beheerst door zijn lidmaatschap van de Noordatlantische Verdragsorganisatie.

MUNT

De basis van het Ned. muntwezen is de gulden (f), verdeeld in 100 cent. Alle munten zijn pasmunt. In nikkel worden sinds 1970 geslagen: rijksdaalder, gulden, kwartje en dubbeltje, in brons: stuiver en cent. Het monopolie voor papieruitgifte heeft De Ned. Bank.

Op 10.11.1978 was de koers: l,00 = BF 14,4.

FINANCIËN

Zoals overal elders neemt de betekenis van de overheidsfinanciën in het kader van het financieel-economisch leven van het land voortdurend toe. De begroting, die alle voorziene inkomsten en uitgaven dient te vermelden, moet jaarlijks door de Staten-Generaal worden goedgekeurd. In 1977 waren de inkomsten f87,39 mrd., de uitgaven f 101,96 mrd. Het Ministerie van Financiën streeft naar een algehele bezuiniging, o.a. door een geringere stijging van de rijksuitgaven en besnoeiing van de sociale voorzieningen (kinderbijslag).

ONDERWIJS

In Nederland is leerplicht van 6—16 jaar, eventueel gevolgd door de partiële leerplicht. Er wordt gestreefd naar twaalf jaar verplicht onderwijs. Sinds 1970 is een nieuw wetsontwerp op het basisonderwijs in voorbereiding, dat nog beheerst wordt door de Lager Onderwijswet van 1920. De Mammoetwet heeft het voortgezet onderwijs bij de wet geregeld; de uitvoering laat nog te wensen over. Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft in 1975 een discussienota ingediend die het onderwijs van de toekomst indeelt in funderend onderwijs (basisschool, speciaal onderwijs en middenschool) en vervolgonderwijs (bovenschool, hoger onderwijs, open school), met als voornaamste doel het scheppen van gelijke kansen voor iedereen en het bevorderen van een groter ‘maatschappelijk bewustzijn’. Het aantal scholen neemt ieder jaar nog iets toe (tabel 15).

Het wetenschappelijk onderwijs (wo) is geregeld door de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (Academisch Statuut) en wordt gedemocratiseerd op grond van de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB). Het hoger beroepsonderwijs (HBO) valt weer onder de Mammoetwet. Naar integratie van HBO en WO wordt gestreefd.

SOCIALE VOORZIENINGEN

Nederland heeft een uitgebreide wetgeving op het gebied van de sociale verzekering. Voor de zorg voor de volksgezondheid: geestelijke-gezondheidszorg, maatschappelijke gezondheidszorg.

CULTUUR

BOUWKUNST

In de middeleeuwen was er nog geen sprake van een nationale Ned. bouwkunst. Wel ontstonden gewestelijke stijlscholen (b.v. de romanogotiek in Groningen). Pas in de 15e en 16e eeuw treft men een homogener Ned. karakter aan. De scheiding van de Nederlanden in de 16e eeuw liet de beide gebieden ook in bouwstijl uiteengaan. Het oudste, nog bewaarde monument in de Nederlanden is de kapel van het Valkhof te Nijmegen, uit de laatkarolingische periode, in type afgeleid van de paleiskapel van Karel de Grote te Aken.

In de 11e eeuw begon een belangrijke bouwactiviteit. Daaraan zijn de romaanse monumenten te danken, zoals de Sint-Lebuïnus te Deventer, de Sint-Plechelmus te Oldenzaal, een gedeelte van de Sint-Servaas en de krocht van de Onze-Lieve-Vrouwe-kerkte Maastricht, en de Sint-Pieterskerk te Utrecht. Ten dele nog romaans zijn de kerken of torens te Susteren, Ootmarsum, Anloo, Rheden (toren), Spankeren (toren), Oosterbeek, Wadenoyen, Doorn, Wilp, Wilsum, ’s-Hertogenbosch (kloosterkerk), Rolduc, Sint-Odiliënberg bij Roermond (gerestaureerd). Een overgang naar de gotische bouwstijl ziet men in de abdij te Middelburg (1130 begonnen) en in de Zaal van Aduard. De nieuwe stijl werd ingevoerd door de cisterciënzers en premonstratenzers. Eén der best bewaarde kerkgebouwen uit deze periode, ten dele romaans, ten dele gotisch, is de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Roermond (1218-30).

In Nederland vindt men echter vele afwijkingen van het elders gangbare type. Dit komt doordat in Nederland in het algemeen baksteen, in zuidelijke landen meestal tufsteen werd gebruikt. Daardoor blijft het uiterlijk eenvoudig en de versiering sober (m.n. boogfriezen, lisenen en traceringen). De, Domkerk te Utrecht (begonnen 1254) b.v. heeft als voorbeelden Chalons, Doornik, Soissons in Noord-Frankrijk (kapellen en koor waren in 1303 voltooid, het transept ca. 1475; het schip is in 1674 door een windhoos verwoest). Maar ondanks het Franse voorbeeld werd zij een veel strakker en evenwichtiger opgezet bouwwerk (domtoren, 1321—82; stond altijd los van de kerk). Gotische kerken vindt men verder in Haarlem (Sint-Bavo), Gouda (Sint-Jan), Leiden (Sint-Pieter en Sint-Pancras), Dordrecht, Goes, Breda, Groningen, Alkmaar, Naarden, Amersfoort en ’s-Hertogenbosch (Sint-Jan; het rijkst versierd). Ornament, muurschilderingen en sculptuur bleven meestal uiterst sober.

Van de profane architectuur uit die periode is weinig behouden (burcht te Leiden, het huis Oudaen te Utrecht, stadspoorten te Kampen, Zwolle, Delft, Amersfoort, het raadhuis te Sluis). Van kloosters en kastelen zijn slechts enkele overblijfselen te noemen: de abdij te Middelburg, de grafelijke zaal te ’s-Gravenhage, Muiderslot, de hal van het stadhuis te Haarlem, kastelen Brederode (gedeeltelijk) en Teijlingen (gedeeltelijk). Eenvoudige woonhuizen van hout of baksteen vindt men nog te Amsterdam, Amersfoort, Zierikzee en Oudewater en als type van een rijker versierde woning, het Gemenelandshuis te Delft (ca. 1530), en het huis van paus Hadrianus VI (Paushuize) te Utrecht (ca.1520). Ook het profane gebouw kent in Noord-Nederland niet de rijkdom van vormen en de weelderige versieringen van het zuiden. De meest in het oog springende bijzonderheid is de afwisseling van baksteen en natuursteen.

De gotiek maakte aan het begin van de 16e eeuw langzamerhand plaats voor de renaissance. De nieuwe stijl diende zich aanvankelijk aan in allerlei uiterlijkheden, m.n. in het ornament. Het is opmerkelijk dat niet de bouwmeesters, schilders en beeldhouwers voorgingen, maar de ornamenttekenaars. Schrijvers en theoretici, als Hans Vredeman de Vries, Pieter Coecke van Aelst, Cornelis Bos, hebben door hun rijk geïllustreerde uitgaven de belangstelling voor de renaissance opgewekt. In het noorden bleef, zoals in vorige perioden, de stijl veel strenger en bescheidener dan in het zuiden (het stadhuis te ’s-Gravenhage door Van Bassen). Een aantal bouwmeesters heeft echter later een levendiger en rijker geornamenteerde stijl gevolgd (Waag te Enkhuizen, het Sint-Janshospitaal te Hoorn, gevel van het stadhuis te Leiden).

Hierbij hadden het rolwerk en de cartouche een groot aandeel, benevens de afwisseling van baken natuursteen (Lieven de Key). Met de werken van Hendrick de Keyser heeft de Hollandse renaissance haar hoogste bloei bereikt. In het zich toen sterk uitbreidende Amsterdam en daarbuiten was de behoefte aan nieuwe bouwwerken zeer groot. Jacob van Campen werd geïnspireerd door Italiaanse voorbeelden en Franse ideeën, hoewel zijn Hollandse aard zich nooit heeft verloochend. Het zal b.v. moeilijk zijn om van zijn voornaamste schepping, het stadhuis (thans Koninklijk Paleis) te Amsterdam, directe Italiaanse of Franse voorbeelden aan te wijzen: het Ned. streven naar soberheid en eenvoud werd volledig bereikt. Toch betekende Van Campens ‘classicistische’ stijl een vernieuwing in de bestaande bouwstijlen in de Nederlanden.

De Nieuwe Kerk te Haarlem, die de eisen van de protestantse eredienst integraal als uitgangspunt heeft, gaf Van Campen gelegenheid een kerk te ontwerpen die in alle onderdelen met de vorige verschilde en nieuwe wegen heeft geopend. De ruimten die hij in het Amsterdamse stadhuis heeft geschapen en met betrekkelijk sobere middelen heeft geaccentueerd, waren volkomen nieuw. Zijn medewerkers, onder wie Pieter Post, Willem de Keyser en Daniël Stalpaert, waren tevens zijn navolgers. De invloed van Van Campen is zeer groot geweest. In het typische smalle Amsterdamse woonhuis, dat door Philip Vincboons werd ontworpen en waarvan er vele door hem zijn uitgevoerd, vindt men iets terug van Van Campens ‘classicisme’ in de toepassing van pilasters als geveldecoratie en geleding. Een specifiek Franse invloed kenmerkt de bouwwerken van de 18e eeuw, voornamelijk gedomineerd door twee bouwmeesters: Jean Marot en zijn zoon Daniël.

Hun ornamentboeken en ontwerpen lieten hun denkbeelden snel doordringen. Beide kunstenaars deden inspiratie op bij de grote Franse architecten van Lodewijk XIV, wiens kolossale bouwondernemingen toen de aandacht van heel Europa hadden. De rijke ornamentiek met krullende lijnen in hun bouwwerken, vormen een tegenstelling met de strakke, meer stoere lijnen in Van Campens werk. Inmiddels werd de Franse stijl min of meer verdrongen door een andere, die eveneens classicisme werd genoemd. Deze stijl, in Frankrijk ‘empire’ genoemd, was op de Oudgriekse bouwkunst geïnspireerd. Een karakteristiek voorbeeld was de Beurs (1845) van Jan David Zocher te Amsterdam (thans verdwenen).

Ook de paleizen van Justitie (b.v. te Zwolle) waren in deze stijl. Het empire luidde het tijdperk van de imitatiestijlen in. Toen ca.1840 de romantiek overal haar invloed deed gelden, pasten de bouwmeesters allerlei vormen toe die in de middeleeuwen in zwang waren. Griekse en gotische motieven werden vaak door elkaar gebruikt en later nam men ook (weer) de renaissance over. Dit door elkaar toepassen van allerlei stijlelementen noemt men eclecticisme. Tot ca. 1900 bleef deze bouwtrant in zwang.

Van vernieuwing van de Ned. architectuur kan gesproken worden vanaf ca.1895. Deze liep parallel aan die in andere Europese landen Arts and Crafts, Engelse tuinstad-beweging). Vele Ned. tuindorpen die aan het begin van de 20e eeuw ontstonden, zijn naar aanleg en archiitectuur op Engelse voorbeelden terug te voeren. P.J.H.Cuypers streefde naar een herwaardering van het ambacht, dat echter nog tot in de kleinste details gebaseerd was op middeleeuwse voorbeelden. De naam Cuypers blijft verbonden aan de Ned. neogotiek.

Met H.P.Berlage werd definitief de strijd ingezet tegen de 19e-eeuwse stijlnamaak. Radicaler dan Cuypers nam hij de vernieuwing van het bouwambacht tot uitgangspunt. Daarmee werd de Koopmansbeurs te Amsterdam (1897-1903) het schoolvoorbeeld voor de nieuwe richting. Een belangrijke vernieuwing wordt in dat gebouw geïntroduceerd met de zichtbaarheid van de constructie, die niet langer wordt bedekt met decoraties, maar die zelf als het ware deze functie vervult. De ‘dienende bouwkunst’ van Berlage hield ten nauwste verband met de opkomst van de Ned. arbeidersbeweging. Hij staat aan het begin van een rationele ambachtelijke bouwkunst, die tot ver over de grenzen van invloed bleek en zich ook uitstrekte over interieur-en meubelkunst, kunstnijverheid, typografie enz.

Eén van Berlages idealen was ambachtelijke en kunstzinnige uitingen te verenigen binnen één bouwwerk, waarbij alle kunst ondergeschikt is aan de architectuur. Na 1903 begon zich een tegenstroom af te tekenen die zich verzette tegen de ambachtelijk-rationele opvattingen van Berlage. In plaats daarvan eiste een aantal architecten het recht op om zich in vrije individuele bouwen siervormen uit te leven. Deze richting staat bekend als de Amsterdamse School (AS); een voorbeeld van deze richting werd het Scheepvaarthuis (1913—16) te Amsterdam van J.M.van der Mey, M.de Klerk en P.L.Kramer. Zij waren de leidende figuren van de AS. Deze decoratieve expressionistische richting eindigde praktisch met de vroege dood (1923) van M.de Klerk.

Beide richtingen, de rationele van Berlage en de expressionistische van de AS bleven hun aanhangers vinden. De AS vond echter spoedig bestrijding door een nieuwe groep, bekend als De Stijl, opgericht door Theo van Doesburg en J.J.P.Oud. Hoewel in de architectuur van de Stijlgroep abstracte vormen werden toegepast, was deze eigenlijk esthetisch. Na enige tijd distantieerde Oud zich ervan en ging zijn eigen weg. Hij werd daarmee één van de baanbrekers van het Europese functionalisme (of nieuwe zakelijkheid). De aanhangers hiervan vonden elkaar in Nederland in de tijdschriften De 8 en Opbouw en waren o.a. sterk beïnvloed door de ontwikkeling van het Bauhaus in Duitsland.

In Nederland werd een groot aantal belangrijke functionalistische bouwwerken tot stand gebracht, ondanks de zeer slechte economische omstandigheden. Als voorbeeld hiervan kan genoemd worden de fabriek van Van Nette te Rotterdam (1929). Toonaangevende figuren waren J.A.Brinkman en L.C.van der Vlugt, W. van Tijen, J.J.van Loghem, J. Duiker.

Er ontstond echter een duidelijke reactie met de opkomst van de Delftse School (DS) waarvan M.J. Granpré Molière, die in 1924 hoogleraar in Delft werd, het middelpunt vormde. Door diens colleges en publikaties werden architectuur en stedebouw in het levensbeschouwelijke vlak getrokken, wat m. n. aansloeg bij de katholieke architecten en studerenden, maar ook wel in de protestantse wereld. Dit alles werd bijzonder gestimuleerd door de internationale politieke en economische onrust in de jaren dertig. De katholieke kerkbouw was na Cuypers enigszins gedesoriënteerd geraakt, maar al gauw greep men weer terug op de vormen van de vroegchristelijke architectuur, wat nauw aansloot bij de ambachtelijke werkwijze van Berlage. A.Kropholler is daarvan de grote exponent geweest.

Met het optreden van Granpré Molière kreeg de roomskatholieke bouwkunst een nieuwe impuls. Architecten die men eveneens tot de DS kan rekenen, zijn o.a. J.F.Berghoef, S.J.van Embden, en J. J.M.Vegter. Een belangrijk succes behaalde de DS in 1939, toen bij de raadhuisprijsvraag van Amsterdam het ontwerp van Berghoef en Vegter door de jury, waarin ook Granpré Molière zitting had, de eerste prijs kreeg toebedeeld. Granpré Molière ontwierp in de periode van zijn hoogleraarschap maar enkele werken, zoals het stadhuis te Zwijndrecht (1932—33) en de Seminariekapel te Haaren (N.-Br.) (1938).

Enige monumentale gebouwen van de DS zijn het stadhuis te Waalwijk van A.J.Kropholler (1929-30), het stadhuis te Enschede van G. Friedhoff (1930—32) en het museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam van A.van der Steur. De architecten van de DS zetten zich in woord en geschrift af tegen het werk van de architecten van de nieuwe zakelijkheid, omdat volgens de eerstgenoemden daarin alle nadruk wordt gelegd op het materiaal en de techniek (‘het stoffelijke’), terwijl de vorm (‘het geestelijke’) volledig genegeerd zou worden. De functionalisten streefden naar een in elkaar overlopen van binnen en buitenruimte, wat strijdig is met de ideeën van de DS, die inhouden dat het exterieur door zijn fraaie vorm een uitdrukking moet zijn van de erachter liggende ruimte.

De invloed van de D s werd zo groot dat in 1945, bij de verdeling van de opdrachten voor de wederopbouw van de in de oorlog verwoeste bouwwerken, haast alle opdrachten naar de aanhangers van deze richting gingen. Bijna alleen in Rotterdam, waar J.van den Broek, J.B.Bakema, W.van Tijen en A. Maaskant werkzaam waren, kregen de architecten van de nieuwe zakelijkheid kansen. Vanwege deze overmacht ontstond de uitdrukking ‘Delftse dictatuur’. Deze belangrijke positie van de DS duurde voort zolang Granpré Molière hoogleraar was in Delft (tot okt. 1953). Behalve aan de noodzakelijke herbouw van de in de oorlog verloren gegane bouwwerken was er na 1945 een ongekend grote behoefte aan nieuwe woningen, kantoor- en fabrieksgebouwen.

Aan die behoefte moest op een snelle en liefst voordelige manier worden voldaan. Dit werd mogelijk door nieuwe bouwen constructiemethoden (b.v. industrieel geprefabriceerde bouwelementen).

In vergelijking met vooroorlogse bouwwerken, kan in het algemeen worden opgemerkt, dat de naoorlogse gebouwen grootschaliger en (al dan niet gewild) monumentaler van aard zijn. Het architectonisch aspect van vele naoorlogse gebouwen wordt bepaald door de vliesgevel, gordijngevel of curtain wall, een groot glasraam, meestal gesteund door aluminium stijlen en dwarsverbindingen, dat over de gehele of over een groot gedeelte van de gevel wordt gespannen. Vele gebouwen zijn rechthoekig van vorm, zonder dat er aan de groepering van massa’s is gedacht. Een zekere mate van eenvormigheid in de bouwtrant moet worden geconstateerd.

In de jaren zestig is bij sommige architecten echter een tendens merkbaar om de pure duidelijkheid van het functionalisme te verrijken met de vorm als expressiemiddel. Stuwende figuren van deze richting zijn Van den Broek en Bakema. Hun werk kan worden gezien als de voortzetting van de lijn die van Berlage, via de tegengestelde maar elkaar aanvullende stromingen, nl. de Amsterdamse School en De Stijl, loopt naar het functionalisme van Duiker of Van der Vlugt. In dit verband kunnen ook A.van Eyck, H.Hertzberger en misschien ook P.Blom worden genoemd. Zij behoren tot de jongste generatie van vooraanstaande architecten. Hun werk wordt gekenmerkt door kleinschaligheid in die zin, dat hun gebouwen vaak zijn samengesteld uit vele kleine bouwmassa’s.

Deze wijze van bouwen lijkt voort te komen uit een veronderstelde behoefte aan meer intimiteit en uit de gedachte dat een gebouw er niet zou moeten zijn om te imponeren, maar eerder om de mens te sterken in zijn zelfbewustzijn. Deze manier van denken lijkt een logisch vervolg op een lange periode van functioneel en zo men wil, ‘onpersoonlijk’ bouwen.

Het functionalisme heeft zijn positie in de jaren zestig behouden. Doordat aan de vraag naar steeds meer gebouwen snel moest worden voldaan, is routinewerk vaak onvermijdelijk geweest. Industriële vormgeving en binnenhuisarchitectuur zijn met succes in de bouwkunst geïntegreerd. De rechthoek heeft zijn belang als goed bruikbare vorm voor een plattegrond gehandhaafd bij de meeste soorten gebouwen. Andere vormen zijn nog min of meer in een stadium van ontwikkeling. Teveel vrijheden met de vorm kunnen echter leiden tot een modieus maniërisme. Volgens sommigen kan men in Nederland aan het eind van de jaren zeventig spreken van een dergelijke situatie.

Hieronder volgt gerangschikt naar functie een overzicht van een aantal belangrijke Ned. bouwwerken van de laatste decennia.

Hoewel reeds voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland flatgebouwen tot stand kwamen, nam deze vorm van woningbouw pas de laatste twintig jaar een grote vlucht. Voorbeelden hiervan zijn de Parkflat te Rotterdam uit 1959 door E.F.Groosman en de torenflat van G.H.M.Holt, die in 1960 aan het Oranjeplein in Maastricht werd gebouwd. De gedeeltelijk schuin uitgebouwde woonkamers met balkons vormen een onderbreking van het enorme gevelvlak. Interessant is ook het alternerend stelsel van hoge en nog hogere bouwvolumes aan de Van Nijenrodeweg in Amsterdam-Buitenveldert. Deze flats, ontworpen door W.M.Dudok en B.Bijvoet, kwamen in 1967 tot stand. Nieuw voor Nederland waren in 1964 de patioof atriumwoningen aan de Cannenburg in Amsterdam-Buitenveldert.

Ze werden ontworpen door W.F.Bodegraven, C.van der Wille, A.de Vries, B.O.van den Berg, E.Hartsuyker en L.Hartsuyker-Curjel. Een ander experiment voor een nieuw soort eengezinswoningen wordt gevormd door de kasbawoningen van P.Blom te Hengelo (1972). Van dezelfde architect zijn twee paalwoningen bij Helmond (1974). Opmerkelijke vrijstaande woningen zijn o.m. twee huizen van G. Rietveld, een uit 1959 te Ilpendam en een uit 1963 te Heerlen, een huis aan de Apollolaan te Amsterdam uit 1960 door H.Salomonson en het huis van architect J.Verhoeven te Hoevelaken uit 1965.

Wat betreft de gebouwen voor gezondheidszorg, cultuur en recreatie moeten worden genoemd het Bio-herstellingsoord te Arnhem, door J.J.P.Oud gebouwd in de jaren 1952—60 en het diakonessenhuis van J.J.P.Kloos te Groningen (1959-65). Zeer opmerkelijk is het kindertehuis van Aldo van Eyck te Amsterdam (1960). Uit 1967 dateert het gemeenschapscentrum De Meerpaal te Dronten, door F.van Klingeren. Het bevat o.m. een theater, een tentoonstellingsruimte en een restaurant, evenals het cultureel centrum De Tamboer (1967) te Hoogeveen van O.Greiner. Het laatste gebouw is echter meer representatief van karakter. Deze term is ook zeker van toepassing op het concertgebouw De Doelen te Rotterdam door E.H.Kraaijvanger, R.H.

Fledderus en H.M.Kraaijvanger. Dit grote, bijna vierkante gebouw geeft een heel andere architectonische visie weer dan het in jan. 1979 geopende muziekcentrum te Utrecht door H.Hertzberger. Dit gebouw geeft een veelheid aan in hoogte verschillende bouwmassa’s en inspringende hoeken te zien. Voorts moeten worden genoemd het nieuwe RAI-gebouw (1961) en het Internationaal Congrescentrum (1961-65) aan het Europaplein te Amsterdam door A.Bodon.

Uitgevoerde moderne kerkgebouwen zijn o.m. de Sint-Nicolaaskerk te Venlo (1961) door G.J.van der Grinten, de gereformeerde kerk te Abcoude (1966) door W.C.van Oostrum en de synagoge van de liberaal-joodse gemeente (1967) door L.H.P. Waterman. Zeer opmerkelijke voorbeelden van goede, functionele moderne architectuur zijn te zien in de gebouwen van de Technische Hogeschool te Eindhoven (1963) door J.L.C.Choisy en in de gebouwen van de Technische Hogeschool Twenthe te Drienerlo (1964) door het bureau van Embden, Choisy, Roorda, van Eysinga, Smelt en Wittermans. Het hoofdgebouw te Drienerlo werd ontworpen door het bureau Van Tijen, Boom en Posno en de mensa aldaar is van de hand van P.Blom. Een gebouw, dat door sommigen wat betreft de architectonische kwaliteit wordt gelijkgesteld met de Beurs van Berlage of het Schröderhuis van Rietveld, is de aula van de Technische Hogeschool te Delft (1965) door Van den Broek en Bakema. Ook het hoofdgebouw van deze hogeschool werd door hen ontworpen. Verder moet worden genoemd de Gerrit Rietveldacademie, die genoemd naar de architect ervan, in 1967 te Amsterdam werd gebouwd.

Interessante bedrijfsgebouwen zijn o.m. de gebouwen voor het drinkwaterproduktiebedrijf op de Berenplaat (Rotterdam, 1960-68) door W.G.Quist, evenals de winkelcentra te Amstelveen (1961) en te Bergen (N.H., 1962) door Van den Broek en Bakema. Verder kunnen worden genoemd het Hilton Hotel te Amsterdam (1962) van F.W.de Vlaming en H.Salm, de Euromast te Rotterdam (1961) en het Tomadohuis te Dordrecht (1962), ontworpen door H.A.Maaskant. Het door het bureau Maaskant, Van Dommelen, Kroos en Senf ontworpen kantoorgebouw Johnson Wax te Mijdrecht uit 1969 heeft de vorm van een boemerang en staat op pijlers in het water. Een gebouwencomplex dat door het karakter, afmetingen en combinatie van functies tot nu toe uniek is in Nederland, is Hoog Catharijne, dat in 1973 te Utrecht werd geopend. De architecten G. J.van der Grinten, K.F.G.Spruit, B.van Kasteel en stedebouwkundige H.T.Vink groepeerden rondom het Centraal Station te Utrecht behalve nieuwe stationsgebouwen ook winkels, flats, kantoren, bioscopen, cafés, restaurants en een klein theater.

Het nieuwe muziekcentrum van Hertzberger sluit aan bij de andere gebouwen. Dit complex, waarvoor een klein 19e-eeuws stadsdeel heeft moeten verdwijnen, heeft het gezicht van Utrecht drastisch veranderd en het een tweede centrum gegeven. Naast kritiek heeft dit fenomeen ook bijval geoogst.

LITT. J.J.Vriend, De bouwkunst van ons land (2 dln. 1942); S.J.Fockema Andreae en E.H.ter Kuile, Duizend jaar bouwen in Nederland (1948); J.J. Vriend, Reflexen, Nederlands bouwen na 1945 (1959); M.M.van Praag, Nederland bouwt (1966);I.L.Szenassy, Architectuur in Nederland 1960-67 (1969); G.Fanelli, Moderne architectuur in Nederland 1900-40 (1978).

BEELDHOUWKUNST

De vroegste beeldhouwkunst was veelal ondergeschikt aan de architectuur. Voorbeelden hiervan die in de Noordelijke Nederlanden bewaard zijn gebleven, hebben doorgaans een zuiver ornamentaal karakter. Het betreft hier meestal onderdelen van kerkgebouwen, zoals kapitelen, onderdelen van portalen. Een van de vroegste voorbeelden van figurale sculptuur is het uit de romaanse periode daterende hoogveld dat van de abdij van Egmond afkomstig is. Rond 1200 was in de Zuidelijke Nederlanden Maastricht een belangrijk centrum.

Hier werkte de Heimo-School, genoemd naar een kapiteel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk aldaar. Ook uit deze school afkomstig zijn de vier zandstenen reliëfs die tijdens restauratiewerkzaamheden in de Sint-Pieterskerk te Utrecht gevonden werden. Sporen van de oorspronkelijke polychromie zijn daarop nog aanwezig. Ook voorbeelden uit de 13e eeuw zijn schaars voorhanden. Veel is door de beeldenstorm en door verwaarlozing verloren gegaan. Bewaard gebleven, maar bedorven door restauraties, zijn uit deze periode het zuiderportaal van de Sint-Servaas te Maastricht en de graftombe van Gerhard van Nassau en zijn echtgenote in het Onze-Lieve-Vrouwemunster te Roermond.

Zij tonen Noordfranse, resp. Keulse invloeden.

In het begin van de 14e eeuw werd voor de Domkerk te Utrecht veel beeldhouwwerk vervaardigd dat invloed van de Rijnstreek vertoont. Daarnaast ziet men in Utrecht ook wel Noordfranse invloeden. De oostelijke gewesten lagen voornamelijk in de invloedssfeer van Westfalen. Vrijstaande beelden uit die gewesten, vaak zittende madonna’s met het Christuskind op schoot, (sedes sapientiae), tonen het Westfaals-Rijnse schema. Ook enkele grafmonumenten, waaronder die van Aernout van der Sluys uit de abdij van Berne (thans in het Rijksmuseum, Amsterdam), stammen uit deze periode, maar zijn matig van kwaliteit. Hierin kwam ca. 1370 verandering.

Beeldhouwers als Claus Sluter, Claus van der Werve, Jacob de Baerze hebben voornamelijk in het zuiden voor Bourgondische, Vlaamse en Brabantse vorsten en edellieden gewerkt. De in Haarlem geboren Sluter is een van de grootsten uit deze tijd. Zijn Profetenput en portaal in de Chartreuse te Champmol (bij Dijon) zijn in opzet en programma nog middeleeuws, maar in de realistische en persoonlijke behandeling en in de beheersing van de vorm was hij zijn tijd vooruit.

Uit de 15e eeuw is betrekkelijk veel houtsnijwerk bewaard gebleven. Het betreft hier meestal houten (groepen van) beelden die oorspronkelijk deel uitmaakten van altaarkasten, koorbanken, preekstoelen e.d. Fraaie koorgestoelten vindt men in Sittard, Zaltbommel, ’s-Hertogenbosch, Breda en Bolsward. Belangrijke meesters uit deze periode zijn de Meester van Joachim en Anna en Adriaan van Wesel. Deze laatste vervaardigde o.m. een altaarkast voor de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap te ’s-Hertogenbosch, waarvan het Rijksmuseum te Amsterdam fragmenten bewaart.

Ca. 1520 drongen de klassieke motieven van de Italiaanse renaissance hier door, enerzijds via Franse en Italiaanse gravures, anderzijds door hier te lande werkzame buitenlandse beeldhouwers. Doordat in deze eeuw geleidelijk aan de Reformatie zich verbreidde, werden minder kerkelijke opdrachten verstrekt. Vele beeldhouwers stapten over naar het schrijnwerkersgilde. Werken met rijke renaissancemotieven zijn het koorhek te Enkhuizen (1542) en het koorgestoelte te Dordrecht van Jan Terwen Aertsz (1539—41). Colijn de Nole, in Utrecht actief als beeldhouwer, maakte o.m. de fraaie schouw in het raadhuis te Kampen.

De overgang naar de renaissance verliep geleidelijk. Tot ver in de 16e eeuw bleven de stijl van de gotiek en die van de renaissance naast elkaar voortleven. Pas ca. 1550 slaagden enkele kunstenaars in het zuiden erin een geheel eigen stijl te scheppen door de Italiaanse vormentaal met die van de Nederlanden tot een harmonisch geheel te verenigen. Dit was vooral aan de Antwerpenaar Cornelis it Floris de Vriendt te danken. De zo ontstane Ned. renaissancestijl sloeg in de noordelijke landen goed aan en wist zich over heel Noorden Centraal-Europa te verspreiden. De bouwmeester Hendrick de Keyser werd in 1595 stadsbeeldhouwer van Amsterdam.

Zijn meesterwerk is het grafmonument van de Oranjes in de Nieuwe Kerk te Delft. Nicholas Stone, een van de vele buitenlanders die hier werkzaam waren, werkte met De Keyser aan beelden voor het doksaal van de Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch (thans in het Victoria en Albert Museum, Londen). Zijn beide zoons Pieter en Willem waren eveneens zeer verdienstelijke beeldhouwers. Niet alleen in Amsterdam, maar ook in andere steden verrezen na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand vele openbare gebouwen, waarvoor beeldhouwwerk vervaardigd moest worden. Zo werkte b.v. de uit Luik afkomstige Gillis Huppe in Dordrecht.

In het tweede kwart van de 17e eeuw werd ’s-Gravenhage, de residentie van Frederik Hendrik, een belangrijk centrum, waar de Vlaming François Dieussart vele Oranjevorsten vereeuwigd heeft. Het belangrijkste project was echter de bouw van het nieuwe stadhuis van Amsterdam (Paleis op de Dam), ca.1650. De vervaardiging van het beeldhouwwerk hiervoor stond onder leiding van de uit Antwerpen afkomstige Artus Quellinus. Vertoonde de sculptuur van De Keyser nog een sterke gebondenheid aan de architecturale indeling, het beeldhouwwerk van Quellinus is vrijer, losser van de muur, barokker. De kariatiden van de vierschaar, de grote galerij, de hoogvelden van oosten westgevel zijn van zijn hand en behoren tot de fraaiste sculptuur van de 17e eeuw. Aan dit grote project werkten ook de Hollander Albert Vinckenbrinck, die in 1649 ook de fraaie kansel in de Nieuwe Kerk sneed, en de uit Mechelen afkomstige Rombout Verhuist.

Deze laatste, die zich het sterkst toonde in bijzonder delicaat uitgevoerde reliëfs, richtte zich in de jaren zestig van de 17e eeuw voornamelijk op het vervaardigen van praalgraven. Hiervan zijn er nog verscheidene over. Vrijwel alle beeldhouwers na Quellinus en Verhuist hebben hun invloed ondergaan, o.a. Johannes Blommendael in ’s-Gravenhage, Johannes Hannaert en aan het einde van de eeuw Bartholomeus Eggers. Verder verdient Pieter Savery vermelding. Zijn naamgenoot Jan Baptist Savery werd een van de bekendste beeldhouwers van de 18e eeuw.

Toen de welvaart afnam, werd het aantal opdrachten snel minder. Behalve voor grafmonumenten werden de opdrachten van geheel andere aard: veelal beelden of beeldengroepen ter versiering in tuinen en lusthoven.

In de 19e eeuw waren weer vele beeldhouwers werkzaam die uit het zuiden (voornamelijk België) afkomstig waren, onder wie Louis Royer en Toon Dupuis die vele Nederlanders opleidden. In deze periode werden de helden van de vaderlandse geschiedenis vereeuwigd. De betrekkelijk weinig openbare opdrachten bestonden veelal uit monumenten op pleinen (Rembrandt van Royer op het Rembrandtplein te Amsterdam). Er ontstonden allerlei neostijlen, zoals de neogotiek. In deze stijl werkte de Duitser Friedrich Mengelberg, die zich in 1869 te Utrecht gevestigd had. Op het einde van de 19e eeuw brak een belangrijke vernieuwing door: niet een natuurgetrouwe afbeelding in vrijstaande beelden werd belangrijk, maar de verhouding van het beeldhouwwerk tot de architectuur.

Duidelijk is de eenheid van sculptuur te zien bij de gebouwen van Berlage, zoals het Beursgebouw te Amsterdam. Voor hem werkten o.a. Lambertus Zijl en Josef Mendes da Costa. Samen met Piet Pander wisten zij de Ned. beeldhouwkunst in de Europese stroming te leiden.

Bij de volgende generatie, die beheerst werd door Jan Bronner, Hildo Krop en John Raedecker, was dat niet meer het geval. De twee laatsten behoren tot de Amsterdamse School en stonden een persoonlijke benadering voor zonder verlies van monumentaliteit. Han Wezelaar en Lambertus Sondaar zijn onder invloed van werk van Charles Despiau internationaler en vooral op Frankrijk georiënteerd. Bekwame portrettisten zijn Oswald Wenckebach en Charlotte van Pallandt. Van Mari Andriessen is o.a. het monument voor de Februaristaking van 1941 (de Dokwerker) te Amsterdam. Albert Termote maakte voor de stad Utrecht het beeld van Willibrord.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de beeldhouwkunst in Nederland duidelijk internationaler. Beeldhouwer Wessel Couzijn heeft expressief werk vervaardigd en manifesteert een sterke neiging tot experimenteren. Van de modernen kunnen worden genoemd Sjinkitsji Tajiri (uit Japanse ouders in de VS geboren), Carel Visser, André Volten, Ray Staakman, (Marinus van den) Boezem, Joost Baljeu, Mark Brusse, Jan van Munster, Theo Niermeyer, Wim T.Schippers, Nic Jonk.

LITT. J.S.Witsen Elias, Koorbanken, koorhekken en kansels (1946); D.P.R.A.Bouvy, Middeleeuwse beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden (1947); J.J.M.Timmers, Houten beelden; de houtsculptuur in de Noordelijke Nederlanden tijdens de late middeleeuwen (1949); A.M.Hammacher, Beeldhouwkunst van deze eeuw (1955); F.W.S.van Thienen, Beeldhouwkunst uit de late middeleeuwen in Nederland (1966); J.J.M.Timmers, De kunst van het Maasland (1971).

SCHILDERKUNST

Van de allervroegste schilderkunst is weinig bewaard gebleven. Restanten van muurschilderingen uit de romaanse periode geven enig idee van de schilderkunst uit die tijd, o.a. de afbeelding van een bisschop in de Bergkerk te Deventer (ca.1200). Van ca.1300 dateert de beschildering van een grafkelder in de Sint-Bavokerk te Aardenburg. Geen enkel schilderij op paneel van vóór 1350 is bewaard gebleven; uit de tweede helft van de 14e eeuw zijn er slechts drie, waaronder de Memorietafel voor de Heren van Montfoort (ca. 1365-70). Een van de eerste Ned. schilders die met name bekend is, is de uit Gelre afkomstige Jan Maelwael (of: Jehan Malouel), die in 1397 hofschilder werd aan het hof van Filips de Stoute.

In deze functie was hij eerder, evenals de beeldhouwer Claus Sluter, in Champmol (bij Dijon) werkzaam geweest. Zoals Maelwael zich op de BourgondischFranse gewesten richtte, zo richtte de uit Zutphen afkomstige Nikolaus Francke zich voornamelijk op Westfalen en de Hanzesteden.

Uit de 15e eeuw dateren de muurschilderingen in de Sint-Lebuïnuskerk te Deventer, die gedeeltelijk door Rembertus Revesche rond 1447 vervaardigd zijn. Naast Gelre was ca. 1400 ook Utrecht een belangrijk centrum: invloed van Gelre toont de muurschildering in de Domkerk met een voorstelling van de kruisiging; verwantschap met Vlaanderen-Henegouwen blijkt uit het gaaf bewaard gebleven restant van een muurschildering in de Jacobikerk. Ook als centrum van de miniatuurkunst was Utrecht belangrijk. De Meester van Otto van Moerdrecht en de Meester van Catharina van Kleef waren hier actief. Na 1450 werd de miniatuurkunst van het noorden door die van het zuiden overvleugeld.

De Hollandse steden speelden in deze tijd nauwelijks enige rol. De bakermat voor de schilderkunst van het graafschap Holland lag in Gouda. Bekend is de Memorietafel voor Heer Raes van Haemstede (1433-35). Pas na 1450 ontwikkelde zich te Haarlem een belangrijke schildersschool. Hier werkte ook de uit de omgeving van Gouda afkomstige Albert van Ouwater, de eerste paneelschilder uit de Noordelijke Nederlanden die met name bekend is. Ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden bleef de schilderkunst hier echter ten achter.

Vele in de Noordelijke Nederlanden geboren schilders trokken naar het zuiden waar in deze tijd Jan van Eyck en Rogier van der Weyden hun meesterwerken schiepen (Petrus Christus was geboortig uit Baarle, Dirk Bouts uit Haarlem en Gerard David uit Oudewater). Zij die in het noorden bleven, vertoonden in hun werk veelal invloed van de schilderkunst der Zuidelijke Nederlanden, zoals Van Ouwater en de in Haarlem werkzame Geertgen tot Sint Jans. Puur Hollands daarentegen is het werk van de anonieme meester die, naar het schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam, de Meester van de Virgo inter Virgines wordt genoemd. Geheel apart staat de Noordbrabantse Hiëronymus Bosch, die als lid van de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap o.m. zes schilderijen voor de Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch vervaardigde. Maar ook internationaal viel zijn visionair fantastisch werk in de smaak. Vooral het Spaanse hof verzamelde zijn werk, en nog altijd bevinden Bosch’ fraaiste drieluiken, zoals De hooiwagen en De tuin der lusten, zich in Spanje (Prado, Madrid). Bosch volgde nog goeddeels de middeleeuwse traditie evenals zijn tijdgenoten Cornelis Engelbrechtsz. (Leiden), Jacob Cornelisz. van Oostzanen (Amsterdam) en Jan Joest van Kalkar (Haarlem).

Pas ca.1510—20 drong vanuit Italië de renaissance door. Die invloed bleef aanvankelijk beperkt tot details, zoals men ziet in het werk van de Haarlemse meester Jan Mostaert. Dit was niet meer het geval bij graficus en schilder Lucas van Leyden. Het grafische werk van Albrecht Dürer oefende reeds voor hun ontmoeting te Antwerpen (1521) grote invloed op hem uit. Van zijn picturale kwaliteiten getuigen de drieluiken De dans om het gouden kalf (Rijksmuseum, Amsterdam) en Het laatste oordeel (Museum De Lakenhal, Leiden). Toch bleef de gotisch-middeleeuwse traditie in het noorden nog lang een rol spelen.

Het vroege werk van Jan Gossaert, lange tijd in Middelburg werkzaam, toont herhaaldelijk flamboyant-gotische details. Hij was de eerste Noord-Nederlander die naar Italië reisde om er de kunst van Rome en de klassieken te bestuderen. Hij werd beïnvloed door het werk van Michelangelo. Jan van Scorel, kanunnik te Utrecht en korte tijd leerling van Gossaert, maakte eveneens een reis naar Italië, wat de ontwikkeling van de Hollandse kunst in de 16e eeuw sterk zou bepalen. Ook Van Scorel onderging de invloed van het maniërisme van Michelangelo. Hij kreeg na terugkomst in Nederland opdrachten uit het gehele land.

Zijn werk toont een ongekend dynamische compositie. Zijn figuren worden in allerlei beweeglijke houdingen en druk gesticulerend op het doek gezet. Zijn leerling Antonio Moro, die naar Spanje ging om als hofschilder werkzaam te zijn, overtrof hem in de portretkunst. Een tweede leerling, Maarten van Heemskerck, maakte in 1532 ook een reis naar Italië en keerde met schetsboeken vol tekeningen terug.

In de 16e eeuw werd de basis gelegd voor de verschillende genres, zoals het portret, het landschap en het stilleven, die in de 17e eeuw tot volle wasdom zouden komen. Zo ontwikkelde zich vooral te Amsterdam het portret en het groepsportret (schut tersgroepen). Cornelis Anthonisz., Dirk Jacobsz. en Dirk Barendsz. hebben allen een dergelijk groepsportret vervaardigd. Een duidelijke tendens naar stilleven en genreachtige voorstellingen komt in de keukenstukken van Pieter Aertsz. naar voren. Anthonie Blocklandt en Dirk Barendsz. introduceerden hier het hoofse elegante maniërisme van de School van Fontainebleau.

Veel schilders uit de Zuidelijke Nederlanden vestigden zich ca.1575 in het noorden. Carel van Mander en Cornelis van Haarlem vestigden zich te Haarlem, waar zij onder leiding van Coornhert in 1583 een academie stichtten. Hier zou een nieuwe fase van het maniërisme tot bloei komen; de bewegingsmotieven werden geïntensiveerd door atletischer en natuurlijker figuren. Sterk beïnvloed werd deze richting door de prenten van Bartholomeüs Sprangen Tot deze Haarlemse kring behoorde ook de graveur en schilder Hendrik Goltzius, die een hernieuwde belangstelling voor het landschap wist te wekken. Een andere groep uit Vlaanderen gevluchte schilders vestigde zich ca.1590 te Amsterdam. Zij bepaalden mede de nieuwe visie op het landschap: Jacques en Roelant Savery, maar vooral Gillis van Coninxloo en David Vinckboons, die het werk van Pieter Brueghel de Oude tot voorbeeld hadden. Verband met het traditionele Iandschap, dat met een hoge horizon in drie plans werd opgebouwd, is in hun werk nog aanwezig.

Realistischer werd het landschap bij tekenaars als Cornelis Jansz. Visscher en Jan van de Velde. In dit verband dienen ook Willem Buytewech en Esaias van de Velde vermeld te worden.

De Vlaamse en de Duits-Italiaanse invloed vermengden zich en de eerste, geheel eigen Hollandse produkten van landschapschilderkunst zagen het licht. Hiervan getuigt het werk van Arent Arentsz. en Hendrick Avercamp uit het begin van de 17e eeuw. Hun landschappen zijn meestal nog rijk met figuren gestoffeerd, zoals de vele die het ijsvermaak tot onderwerp hebben. Tot de beste landschapschilders van de 17e eeuw behoren Jan van Goyen en Salomon van Ruysdael. Nauw verwant aan het landschap is het zeestuk; aanvankelijk werd dit nog als historiestuk (zeeslag) geschilderd, maar ook hierin trad gaandeweg de Hollandse natuurlijkheid meer op de voorgrond. Bij Hendrick Cornelisz.

Vroom en Claes van Wieringen diende het realisme zich reeds aan. Simon de Vlieger beoefende dit zo typisch Hollandse genre met grote virtuositeit. Bartholomeüs Bassen, Hendrik Aertsz., Pieter en Hendrik van Steenwijck en Dirk van Deelen waren de bekendste architectuurschilders uit het begin van de 17e eeuw. Op hun schilderijen komen evenwel nog vaak gefantaseerde gebouwen voor. Dit is niet meer het geval bij Pieter Saenredam, die bestaande gebouwen uiterst nauwkeurig en realistisch weergaf; hij is de eerste die stadsen dorpsgezichten schilderde. Na hem brachten Gerrit en Job Berckheyde en Jan van der Heyden dit genre tot een hoogtepunt; hetzelfde geldt voor Gerard Houckgeest, Hendrik Cornelisz. van Vliet en Emmanuel de Witte met betrekking tot de binnenarchitectuur.

In de 17e eeuw kwam ook het portret tot volle bloei, steeds realistischer in de weergave en ongedwongener in de pose. Twee belangrijke centra waren er: Delft—’s-Gravenhage, met meesters als Mihiel van Miereveld en zijn leerlingen Jan van Ravesteyn en Paulus Moreelse, en Amsterdam-Haarlem, met Cornelis Ketel, Thomas de Keyser en Frans Hals. In Dordrecht werkte als portrettist Jacob Gerritsz. Cuyp.

Uit de keukenstukken van Pieter Aertsz. ontwikkelde zich het stilleven, met als overgangsfiguur Floris van Schooten te Haarlem. Twee andere Haarlemmers waren in dit genre zijn meerderen: Pieter en Willem Heda. In Leiden kwam een speciale vorm van het stilleven tot bloei, nl. de vanitas. O.m. Jan Davidsz. de Heem was hier werkzaam. Een latere vertegenwoordiger van het stilleven was Willem Kalff.

De symboliek van de vanitas is ook aanwezig in de detaillistisch weergegeven bloemstilIevens die door Jacob de Gheyn, Ambrosius Bosschaerts, Roelant Saverij e.a. werden vervaardigd. Tenslotte is ook het genre dat scènes uit het dagelijks leven omvat, rijk vertegenwoordigd: veelal gezelschappen van mensen zowel binnensals buitenshuis. Sterk portretmatig zijn de stukken in dit genre van Jan Miense Molenaar en zijn echtgenote Judith Leyster, beiden leerlingen van Frans Hals. Pieter Codde en Anthonie Palamedes schilderden veelal herbergscènes. Hals’ leerling Adriaen Brouwer schilderde vooral boeren. Ook Adriaen van Ostade en Jan Steen vertegenwoordigden dit genre.

In de tweede helft van de 17e eeuw ziet men in Delft Johannes Vermeer zijn huiselijke scènes in een sfeervol koloriet weergeven. Andere meesters in dit genre zijn Pieter de Hoogh, Gerard Terborch, Gabriël Metsu, Jacob Ochtervelt en Quiringh Brekelenkam.

Naast deze genres komen ook nog historiestukken en allegorieën voor. Deze vertonen echter minder het Hollandse realisme. Naast Haarlem, waar Salomon de Bray, Frans en Pieter de Grebber en Caesar van Everdingen het academisme van Van Mander en Goltzius voortzetten, gold als belangrijk centrum ook Utrecht, waar Abraham Bloemaert vele leerlingen trok, o.a. zijn zoon Hendrik Bloemaert, Paulus Moreelse, Joachim Wittewael. Internationale vermaardheid genoot Gerrit Honthorst, die in Italië sterk onder de indruk van het realisme in het werk van Caravaggio kwam. Van deze laatste nam Honthorst de lichtbehandeling over. Rond hem ontstond de groep schilders die bekend staat als Utrechtse caravaggisten, waartoe ook Hendrick Terbrugghen en Dirck van Baburen behoren.

Geheel apart staat de landschapschilder Hercules Seghers, die onder invloed van Adam Elsheimer dramatisch geladen landschappen in olieverf, maar vooral ook met behulp van de etstechniek vastlegde. Het natuurlijke Hollandse realisme, het caravaggeske clair-obscur en de dramatische geladenheid van Seghers, ziet men uiteindelijk harmonieus verenigd in het werk van Rembrandt van Rijn. Aanvankelijk schilderde hij, naast de vele zelfportretten die hij gedurende zijn hele leven vervaardigde, voornamelijk historiestukken (m.n. bijbelscènes). In 1631 trok hij naar Amsterdam en schilderde daar De anatomische les van Nicolaas Tulp, waarin hij alle voorgaande groepsportretten overtrof. In 1642 excelleerde hij met Het korporaalschap van kapitein Frans Banning Cocq (DeNachtwacht; Rijksmuseum te Amsterdam). Ook in zijn vele etsen wist hij door een sublieme lichtbehandeling een ongekende plasticiteit te bereiken.

Van de vele leerlingen die Rembrandt gehad heeft, was Gerard Dou een van de vroegste. Hij werd de grondlegger van de Leidse fijnschildersgroep. Vele andere leerlingen hebben verdienstelijk werk geleverd: Jacob Backer, Govert Flinck, Johan Victors, Gerbrand van den Eeckhout, Ferdinand Bol en Nicolaas Maes.

Tot slot was in de gouden eeuw nog een groep schilders actief die italianiserende landschappen schilderden, o.a. Jan Both, Nicolaes Berchem en Jan Hackaert. Sommigen, zoals Philip Wouwermans, Adriaen van de Velde, Albert Cuyp en Paulus Potter, stoffeerden hun landschappen met dieren. Bij Potter was het dier belangrijker dan het landschap. Vele landschappen kwamen ook van de hand van Philips Koninck, Jacob van Ruysdael en diens leerling Meindert Hobbema. Gedurende de laatste decennia van de 17e eeuw kondigde zich een nieuwe stroming aan: het classicisme.

Een van de belangrijkste vertegenwoordigers was de kunsttheoreticus en schilder Gerard de Lairesse. Zelfs Rembrandts leerling Nicolaes Maes bleek op het einde van zijn carrière niet ongevoelig voor deze richting, die in feite lijnrecht tegenover de individualistische schilderkunst uit de voorgaande periode stond. De schilderkunst van de 18e eeuw was over het algemeen decoratiever en werd veelal toegepast in de interieurs. Kamers werden geheel behangen met arcadische landschappen, die deels teruggaan op de italianiserende landschappen van de 17e eeuw, deels echter ook invloed van de Franse classicisten Poussin en Lorrain verraden. In dit verband is een schilder als Aert Schouman vermeldenswaard. Op het einde van de 18e eeuw werden de landschappen Hollandser. Er ontstonden behangselfabrieken, waarvoor kunstenaars zoals Pieter Barbiers, Jurriaan Andriessen en Jacob van Strij werkten.

Een van de bekwaamste decorateurs van deze eeuw was Jacob de Wit, die vele schoorsteenstukken met geschilderde voorstellingen van reliëfs in grijze en witte tinten heeft vervaardigd. De verschillende genres werden in deze tijd ook nog beoefend, maar men teerde hierbij voornamelijk op de verworvenheden van de voorafgaande eeuw. Nieuw echter waren de zedenen theaterstukken van Cornelis Troost; zijn in olieverf of in pastel uitgevoerde werken behoren tot de origineelste van wat de 18e eeuw heeft voortgebracht. Het portret stak als enig genre gunstig tegen de rest af. Hierin vormde het werk van Nicolaes Maes en Caspar Netscher de overgang naar de 18e eeuw, evenals dat van Caspars zoon Constantijn. Cornelis Troost en Jan Maurits Quinckhard schilderden zeer goede kleine portretjes in de Netschertraditie, maar ook hun portretten van familiegroepen zijn niet onverdienstelijk.

Het aantal uitgewerkte tekeningen nam enorm toe, meestal bestemd voor verzamelaars. Zo is de topografische tekening ontstaan. Stadsgezichten, gezichten op buitenverblijven en op historische gebouwen werden in groten getale geproduceerd. Tevens dienden dergelijke tekeningen tot voorbeeld voor de gravures die in boekuitgaven het licht zagen. Dergelijke tekeningen werden in Amsterdam door o.a. Reinier Vinkeles, Cornelis Pronk en Jan de Beyer gemaakt, in Haarlem door Hendrik Spilman. Als illustratietekenaars verdienen Jacob Folkema, Jan Punt en Simon Fokke vermelding.

Het begin van de 19e eeuw sloot geheel aan bij de 18e. Met de opkomst van de romantiek werd de kunst van de eigen gouden eeuw weer gewaardeerd. Het gevolg was dat allerlei genres opnieuw in zwang geraakten. Landschapschilders als Andreas Schelfhout, Wouter Troostwijk, Johannes Schotel, Jan Hulswit, Wijnand Nuyen en Barend Koekkoek werden geïnspireerd door hun 17e-eeuwse voorgangers, maar hadden toch een eigen kijk op de natuurlandschappen. Het portret werd beoefend door Jan Pieneman, Cornelis Kruseman, Adriaen de Lelie en Jean Daiwaille. Johannes Bosboom schilderde fraaie kerkinterieurs.

Men ging zich echter hoe langer hoe meer oriënteren op Frankrijk, waar vertegenwoordigers van de school van Barbizon voor het eerst in de open lucht olieverven vervaardigden. Dit nieuwe impressionistische element ziet men in Nederland vooral bij de Haagse School. Een van de eersten bij wie dit sfeervolle wordt aangetroffen, is Johan Jongkind, daarna Jozef Israëls, Hendrik Mesdag, Jacob, Willem en Mathijs Maris, Anton Mauve, Paul Gabriël, Albert Neuhuys, Hendrik Weissenbruch. Tegelijkertijd ontwikkelde zich een aparte genreschildering, waarvan David Bles, Alexander Bakker Korff, David en Pieter Oyens en later ook August Allebé de belangrijkste vertegenwoordigers waren. In de tweede helft van de 19e eeuw bracht het werk van Vincent van Gogh een vernieuwing. Aanvankelijk schilderde hij nog min of meer impressionistisch, maar zeker de werken die te Arles ontstonden, vormen in feite een felle reactie op het impressionisme.

Steeds expressiever, subjectiever en persoonlijker werden zijn schilderijen. Van de vele internationale stromingen in de eerste helft van de 20e eeuw heeft ook Nederland zijn vertegenwoordigers. In het eerste kwart werkten nog impressionistisch: George Breitner, Isaac Israëls, Willem de Zwart, Floris Verster, Willem Tholen, Marius Bauer, George Poggenbeek en ook Jan Sluijters. Vertegenwoordigers van het decoratievere symbolisme waren Anton Derkinderen, Jan Toorop, Johan Thorn Prikker en Willem van Konijnenburg. Kubisme en futurisme vonden aanhangers in Jacoba van Heemskerk, Leo Gestel, Erich Wichman en de tot de Stijlgroep behorende Piet Mondriaan, Theo van Doesburg en Bart van der Leek. Neorealistisch, ook wel magisch realistisch genoemd, is het werk van Pyke Koch, Raoul Hynckes en Carel Willink.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de Ned. schilderkunst nog sterker internationaal gericht, dank zij vele jongeren die zich van hun vaderlandse voorgangers losmaakten. Belangrijk was hierbij het optreden van de Cobra-groep (Cobra), waarin de Nederlander Karel Appel een belangrijke rol speelde. In zijn werk worden onbedorven innerlijke driften expressief en in heldere, veelal onvermengde kleuren vastgelegd. Andere belangrijke kunstenaars zijn o.a. Ger Lataster, Jaap Nanninga, Bram Bogaert, Gerrit Benner, Bram en Geer van Velde, de expressief-realistisch schilderende Ans Wortel, de neogeometrici Ad Dekkers en Peter Struycken en de op pop-art georiënteerde Wil Ferweda. Vrij recent is de conceptuele kunst, waarvan in Nederland Jan Dibbets en Ger van Elk vertegenwoordigers zijn.

Hier is echter, evenals bij de meeste moderne stromingen geen sprake meer van schilderkunst. Dit is nog wel het geval bij het superrealisme, waarvan Har Sanders een vertegenwoordiger is. Nationaal is een groep schilders, waarvan het werk qua uitwerking sterk realistisch en qua inhoud sterk symbolistisch is en die zichzelf de metarealisten noemen.

LITT. C.Hofstede de Groot, Beschreibung und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Mahler des 17. Jahrhunderts (10 dln. 1907-28); G.J.Hoogewerff, Noord-Ned. schilderkunst (5 dln. 1936—47); G.Knuttel, De Ned. schilderkunst van Van Eyck tot Van Gogh (1950); H.Gerson, Van Geertgen tot Frans Hals (1950); E. Panovsky, Early Netherlandish painting (1953); I. Bergström, Dutch still-life painting in the 17th Century (1956); H.Gerson, De Ned. schilderkunst (1962); W.Friedländer, Early Netherlandish painting (14 dln. 1967 e.v.); W.Kersten, Moderne kunst in Nederland (1969); O.ter Kuile, 500 jaar Ned. schilderkunst (1970); L.J.Bol, Die holländische Marinemalerei des 17. und 18. Jahrhunderts (1973). Algemeen: H.E.van Gelder e.a., Kunstgeschiedenis der Nederlanden (4e dr. 1965); J.Rosenberg, S.Slive en E.H.ter Kuile, Dutch art and architecture 1600—1800 (1966); R.Blijstra e.a., Beeldende kunst en bouwkunst in Nederland (1968); P.A.Scheen, Lexicon Ned. beeldende kunstenaars 1750-1950 (2 dln. 1969).

KUNSTNIJVERHEID EN TOEGEPASTE KUNSTEN

Keramiek. Reeds in de middeleeuwen werd in de Zuidelijke Nederlanden aardewerk vervaardigd, dat ook naar andere landen werd uitgevoerd. In de Noordelijke Nederlanden werd de produktie van keramiek pas na het midden van de 16e eeuw belangrijk. Vooral in de 17e-18e eeuw werd het Ned. aardewerk internationaal bekend. Naast het Makkumer en het Delfts aardewerk waren het Haags, Loosdrechts en Amstelporselein zeer gezocht.

In de 19e eeuw werd over het algemeen weinig belangrijk werk vervaardigd. De belangstelling die in de 20e eeuw voor de Ned. keramiek herleefde, gold zowel voor het werk van individuele kunstenaars als voor dat van fabrieken waar kunstzinnig aardewerk werd gemaakt.

Glasschilderkunst. De reeds in de middeleeuwen bekende glasschilderkunst, die m.n. bij de kerkbouw werd toegepast, kwam in de Noordelijke Nederlanden vooral in de 16e eeuw tot grote bloei. Daarna volgde een periode van verval. Pas in de 20e eeuw trad een nieuwe bloeiperiode in. Verscheidene Ned. glazeniers, onder wie J.Nicolas, werden internationaal bekend.

Edelsmeedkunst. De Ned. edelsmeedkunst nam vooral in de 16e-17e eeuw een hoge vlucht met o.a. het werk van de beroemde edelsmeden uit de families Van Vianen en Lutma. Daarna deden vooral de Franse stijlen hun invloed gelden. In de 20e eeuw bepaalden o.a. kunstenaars als J.Eisenloeffel, C.J.A.Begeer en J.E.Brom het aanzien van de Ned. edelsmeedkunst.

Uurwerken. In de 13e—15e eeuw liep de ontwikkeling van het Ned. uurwerk parallel met die in andere landen. De uitvinding van het slingeruurwerk door Christiaan Huygens (1656) werd aanleiding tot niet alleen een nieuwe technische ontwikkeling, maar ook tot een geheel andere vormgeving. De eerste echte slingeruurwerken werden door Salomon Coster gemaakt. Deze werden Haagse klokjes genoemd, ook als ze, zoals later vaak het geval was, elders werden vervaardigd. Na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) vluchtten veel Franse klokkenmakers naar Nederland, waardoor de Franse barok ook de stijl van de Ned. uurwerken beïnvloedde.

Vanaf ongeveer 1670 tot het midden van de 18e eeuw werd in de Zaanstreek een type stoeltjesklok gemaakt dat in de laatste decennia van de 20e eeuw veelvuldig wordt geïmiteerd (Zaanse klok). In de 18e eeuw werd Amsterdam een belangrijk centrum. Men vervaardigde er wandklokken (Amsterdammertjes), staande horloges en tafelklokken. Zeer decoratief is de stoeltjesklok van beschilderd eikehout, die vanaf het begin van de 18e eeuw tot ca. 1840 in Friesland werd vervaardigd. Een kleinere uivoering hiervan werd aan boord van binnenschepen gebruikt (schippertjes). Bekend is ook de Friese staartklok (ca. 1850) die in verschillende uitvoeringen voorkomt, zoals het kantoortje, het staartschippertje en de kortstaart of dikkop.

Ook de Friese staartklok wordt tegenwoordig veel nagemaakt. Behalve in Friesland en in de Zaanstreek werden ook in andere streken in Nederland stoeltjesklokken gemaakt. Daartoe behoren de Drentse, de Twentse of Goorse stoeltjesklok en de in Gelderland (Laren) vervaardigde ruempolklok. Naast deze typische Ned. uurwerken werden ook pendules naar Frans model geproduceerd.

Meubelen. In de middeleeuwen waren ook in de Nederlanden de gotische meubelvormen in zwang. Pas rond 1600 kreeg het Ned. meubel een eigen karakter. Vooral de kasten vertoonden veel verscheidenheid in uitvoering, wat sterk samenhing met de streek waar ze werden vervaardigd (Friese, Hollandse, Zeeuwse en Vlaamse vierdeurskasten). Als variatie van de Hollandse kast werden de kolommenen de beeldenkast bekend. Bij de tweedeurskasten onderscheidt men een Utrechts, Gelders, Drents en Fries type.

In de tweede helft van de 17e eeuw waren de barokke kussenkasten (zo genoemd naar de verdikte panelen) zeer geliefd, evenals de rankenkast. Beide typen worden ook nu nog nagemaakt.

In de middeleeuwen was de tafel een meubelstuk dat werd weggezet als men haar niet nodig had. Grote tafels bestonden veelal uit schragen met een los blad. De kleine, vaak ronde tafels kon men meestal opklappen. Het vroegste type Ned. klaptafel was de Achterhoekse of Gelderse boerentafel die drie poten had. Uit de late middeleeuwen dateerde de hangoortafel. De 17e-eeuwse klap-aan-de-wand nam de minste ruimte in, doordat het ronde of ovale blad en de drie poten plat tegen elkaar konden worden samengeklapt.

Typisch Nederlands was de m.n. in de 17e eeuw zeer geliefde bolpoottafel naast de wangenen kolommentafel. Later kwamen pronktafels naar Frans voorbeeld in de mode.

De middeleeuwse stoelen waren min of meer kistvormig en werden in Nederland dan ook zittekisten (chayères) genoemd. Ze hadden een zeer hoge rugleuning. In de 16e—17e eeuw kwam een soortgelijke stoel opnieuw in zwang. Deze was echter voorzien van gesloten zijwanden (huifstoel). Typisch Nederlands was de Spaanse stoel (16e—17e eeuw), die zo werd genoemd omdat hij met Spaans leer werd bekleed. In de 18e eeuw werden ook wat de stoelen betreft, de Franse stijlen nagevolgd.

Later deden ook de oorspronkelijk Duitse biedermeierstijl en de Engelse stijlen zich gelden. Pas toen rond 1900 de jugendstil opkwam, ontstonden nieuwe elementen in de stoelvormen. De meubelontwerpen van o.a. de Ned. architect G.T.Rietveld hadden veel invloed op de ontwikkeling van het moderne meubel.

Streekmeubelen. Vooral in die streken in Nederland waar veel zeelieden woonden, had men een voorkeur voor min of meer bont beschilderde meubelen, een traditie die ca. eind 17e eeuw ontstond. Bekende centra waren o.a. de Zaanstreek, Ameland, Hindeloopen, Workum, Marken, Assendelft en Jisp. De motieven waren bloemen, ranken, rozetten, vogels e.d. Kastpanelen werden vaak beschilderd met bijbelse of allegorische voorstellingen. In de genoemde streken was de variatie in meubelen groot.

Minder verscheidenheid vertoonde het huisraad van de bewoners van de zandgronden, die minder welvarend waren. Het streekeigene van de meubelen werd vaak bepaald door een voorkeur voor bepaalde kleuren. De ornamentiek had veelal een minder ambachtelijk, volkser karakter dan die van de meubelen uit welvarender streken. Op de meubelen die door het rooms-katholieke deel van de bevolking werden gebruikt, waren vaak crucifixen en heiligen afgebeeld. Tegenwoordig neemt de belangstelling voor streekmeubelen (en ook voor het zelf beschilderen in traditionele stijl van gebruiksvoorwerpen en kleine meubelen) gaandeweg toe.

Wandtapijten. In de 16e—17e eeuw waren de Goudse wandtapijten zeer bekend. Van 1582—ca.1660 werkten in enige voormalige Goudse kloosters ongeveer 450 wevers uit Oudenaarde die ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog waren uitgeweken. Zij vervaardigden o.a. wapentapijten en verdures, die in binnenen buitenland (m.n. in Zweden) zeer gezocht waren. Verscheidene werken (o.a. van de weversfamilie Schaep en Goossensz) zijn te bezichtigen in het Museum Sint-Elisabethgasthuis te Gouda.

In de tweede helft van de 17e eeuw werd de Goudse wandtapijtindustrie overvleugeld door die uit Amsterdam. In 1547 vestigde de uit Brussel gevluchte tapijtwever Jellot zich in Amsterdam en sinds ca. 1580 werden daar regelmatig wandtapijten geproduceerd. In de loop van de 17e eeuw kwam Gossart Simay (of Sijmen) die uit Oudenaarde afkomstig was, naar Amsterdam. Hij vervaardigde m.n. verdures. Bekend was ook het atelier van A.Baert, waarvan zich werk in het stadhuis van Enkhuizen en in het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt. Deze werkplaats werd ca.1760 gesloten.

LITT. G.T.van IJsselsteyn, Geschiedenis van de tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden (1936); A.van der Boom, Monumentale glasschilderkunst in Nederland (1940); A.Berendsen, Het meubel van gotiek tot biedermeier (1949; 8e dr. 1967); M.Gans en T.Duyvené de Wit-Klinkhamer, Geschiedenis van het Ned. zilver (1958); C.H.de Jonge, Delfts aardewerk (1965); J.de Kleyn, Volksaardewerk in Nederland 1600-1900 (1965); S.J. van der Molen, De Hindelooper woonkultuur (1967); F.Dony, Antiekstijlen (2 dln. 1967); S. Beek-Lustenberger, Glasmalerei um 800 bis 1900 (1967); D.Korf, Ned. majolica (2e dr. 1968); J. Zeeman, De Ned. stoelklok (1969); J.Timmers, De kunst van het Maasland (1971); J.L.Sellink, Dutch antique domestic clocks (1973).

LITTERATUUR

Middeleeuwen. De eerste litteraire teksten in het Nederlands werden geschreven in de tweede helft van de 12e eeuw. Ze representeren een mondelinge cultuur in de volkstaal, die al veel ouder is. Uit de tijd van Karel de Grote stammen heldenzangen, sagen en liederen, en wellicht werd ook toen al wat opgetekend. De teksten in de handschriften waren in de eerste plaats bestemd om voorgedragen te worden.

De epische teksten hebben een verteller, die zich bij herhaling tot zijn publiek richt om ook samenvattingen en vooruitwijzingen te geven. Bovendien hebben ze een episodische structuur, omdat ze bestaan uit een reeks afgeronde verhaaltjes die alleen de hoofdpersonen gemeen hebben. De ontwikkeling van de drukpers in het midden van de 15e eeuw gaf de aanzet tot een leescultuur, al werden tot ver in de 16e eeuw vele boeken gebruikt als voorleesboeken. Lang niet alles uit de middeleeuwen is bewaard gebleven. Natuurrampen, oorlog, maar ook bewuste selectie op grond van wat men in later eeuwen nog van belang achtte, hebben ertoe geleid dat naar schatting slechts 5 % nog aanwezig is. Het beeld van de middeleeuwse litteratuur wordt verder vervormd door het feit dat er vrijwel geen oorspronkelijke versies van teksten bewaard zijn, maar slechts afschriften van soms eeuwen later.

De meeste bewaarde handschriften stammen uit de 14e-15e eeuw. Teksten en genres die in de 12e eeuw opkwamen, bleven tot ver in de 16e eeuw een steeds wisselend publiek vinden, zij het in steeds nieuwe aanpassingen.

De eerste periode, van ca.1150—ca.1270 werd gedomineerd door de ridderepiek als uitvloeisel van de feodaliteit. In dit genre worden eigentijdse problemen verplaatst naar de tijd van Karel de Grote, de Keltische koning Arthur en zelfs naar de helden uit de klassieke oudheid. De trouw van de vazallen onderling en tegenover hun vorst is het centrale onderwerp in de Frankische ridderethiek. Het bekendst is de Karel ende Elegast, een kompleet bewaard werk in oorspronkelijk Nederlands. Van de overige Karelromans zijn doorgaans slechts fragmenten bekend als bewerkingen van Franse teksten, b.v. het Roelandslied. De Brits-Keltische roman of Arthurroman komt uit het machtsgebied van de Engelse vorsten, die als afstammelingen van de Normandische hertog Willem de Veroveraar een verwantschap voorwendden met de laatste aanvoerder der Kelten, Arthur.

In deze romans valt de nadruk op hoofse omgangsvormen, en vooral op de onderlinge harmonie van een elitaire adel die als gelijken het land besturen. In deze romans speelt Arthur over het algemeen slechts een kleine rol. Het accent ligt op enkelen van zijn ridders, m.n. Lancelot. In een omvangrijk handschrift zijn een aantal avonturen in verkorte bewerking tot een cyclus samengevoegd, de Haagse Lancelotcompilatie. Daarnaast wordt het genre het duidelijkst vertegenwoordigd door ten dele naar het Frans bewerkte romans als Ferguut en Walewein.

Het Rooms-Duitse Keizerrijk leverde als eerste de klassieke en oosterse ridderromans op. De Eneïde van Hendrik van Veldeke is een vroeg voorbeeld van zo’n klassieke ridderroman. De oosterse roman zoals de Floris ende Blancefloer blijkens het slot de grootouders van Karel de Grote behandelt de problemen voortkomend uit de botsing tussen het westerse christendom en de Saracenen in het oosten. Tenslotte zijn er ook nog de ridderromans geïnspireerd op de komende vierde macht in Europa, de hertogen van Bourgondië, zoals de Borchgravinne van Vergi.

In deze eerste periode van de geschreven litteratuur werden ook heiligenlevens geschreven zoals de Sint Servatius van Hendrik van Veldeke en de Sinte Lutgaert van Willem van Afflighem. Aan het eind van de 13e eeuw kwam een golf van moraliserend-didactische litteratuur op, die de periode tot aan het begin van de 15e eeuw domineerde, al bleef de ridderroman in aangepaste vorm nadrukkelijk bestaan. Het waren teksten met een sterk belerend karakter, niet alleen in zedelijke zin maar ook concreet gericht op verschijnselen in de natuur, opvoeding en geschiedenis. De eerste en voornaamste vertegenwoordiger van dit genre was Jacob van Maerlant. Zijn encyclopedische werken, als Der naturen bloeme, de Spieghel historiael en de Rijmbijbel, vonden veel navolging in de 14e eeuw bij auteurs als Jan van Boendale, Jan de Weert en vele anoniemen. Zedelijke lering verstrekte men ook apart in berijmde zondenen biechtboeken, alsook in zelfstandig uitgewerkte Marialegenden zoals de Beatrijs en de Theophilus.

Op satirische wijze streefde Van den vos Reynaerde een zelfde doel na, met speciale aandacht voor het gedrag van de hogere standen vanuit een burgerlijk gezichtspunt. In het algemeen ontwikkelde zich een omvangrijke standenlitteratuur met een satirisch karakter, waarin m.n. de burger wordt voorgehouden waar hij faalt in de hem door God opgelegde taak. Vele teksten van Willem van Hildegaersberch behandelen dit thema, terwijl het Schaeck-boeck, naar het Latijn van Jacobus de Cessolis, het beste voorbeeld is van een met exempelen versierde standenleer. Verder treft men deze belering ook aan in boerden en kluchten uit de 14e eeuw, die gericht zijn op een zo breed mogelijk publiek dat in herkenbare situaties door middel van komische verwikkelingen toch de gewenste boodschap krijgt overgedragen. Naast kluchten en sporen van geestelijk drama vertegenwoordigen de abele spelen vanaf de 14e eeuw een werelds serieus drama dat sterke overeenkomst vertoont met de hoofse ridderroman.

Een aparte plaats nam bij de geestelijke litteratuur de mystiek in, die met Hadewijch en Ruusbroec een Europese uitstraling heeft. De persoonlijke eenwording van de ziel met God wordt beschreven in een geheel eigen taal, bij Hadewijch bovendien nog in termen en vormen die een geestelijke pendant zijn van de hoofse minnelyriek.

In het begin van de 15e eeuw ging de stadsburger zelf schrijven. Hij deed dit in het georganiseerd verband van de rederijkerskamer. Tot het midden van de 16e eeuw vormden de rederijkers onder de burgerij een intellectuele elite, bestaande uit lokale geestelijkheid en schrijvende beroepen als advocaten en gemeenteklerken. Binnen de rederijkerskamer ontwikkelde zich in de persoon van de factor de beroepsschrijver, betaald door de stedelijke overheid. Een voorbeeld daarvan is de 15e-eeuwse Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Hun litteraire activiteiten speelden zich voornamelijk af in de eigen kring, met refreinen toneelwedstrijden tegen andere kamers, in Brabant bekend als landjuwelen.

Verder traden ze op bij feestelijke gebeurtenissen in de stad, m.n. bij Blijde Inkomsten van hoge personen, die ze opsierden met allegorische optochten en stille vertoningen. Als voornaamste genres beoefenden ze het refrein en het spel van zinnen, beide meer in handschrift dan in druk bewaard, hetgeen een indicatie is voor het elitaire karakter van hun litteraire kunst. Soms maakte de drukpers hun produkten toegankelijk voor een breder publiek, zoals de Mariken van Nieumeghen. Van de rederijkers Cornelis Everaert, Jan Smeken, Jan van den Berghe, Jan van den Dale en Edewaerd de Dene is relatief veel werk bewaard gebleven. Van de Vlaamse rederijkers, die door de humanist Jacob Meyerus in 1531 werden genoemd, is echter slechts één werk bekend. De litteraire opvattingen van de rederijkers staan beschreven in de Const van rhetoriken (1555) van Matthijs Castelein.

In de eerste helft van de 16e eeuw ging de drukpers m.n. vanuit Antwerpen een breder publiek bedienen met in proza omgezette oude ridderverhalen, en met allerlei volksboeken. De laatste maakten gebruik van eigentijdse stof zoals de Uylenspieghel, of hadden een satirisch karakter zoals Vanden X.Esels en de Evangeliën vanden spinrocke. Verder drukte men in toenemende mate liedboeken op zakformaat, zoals het Antwerps liedboek van 1544, alsook een stroom spotteksten die thuishoorden bij jaarlijkse volksfestijnen. In de tweede helft van de 16e eeuw vernieuwde de litteratuur van de elite zich vanuit de rederijkerskamers naar wat men de periode van de renaissance noemt. In het zuiden manifesteerde deze overgang zich in het werk van o.a. Lucas de Heere en Jan Baptist Houwaert, en lijkt hij voltooid met de sonnetten schrijvende Jan van der Noot. De beweging werd in het noorden overgenomen met aanvankelijk nog nauw aan de rederijkerij gebonden figuren als Jan van Hout, Spiegel en Coornhert.

Renaissance. De renaissance was een beweging op het gehele gebied van maatschappij en cultuur, die leidde tot een ander, meer concreet denken en tot een andere, meer individualistische mensbeschouwing. Als het ideaalbeeld werd de oudheid gezien, de inspiratiebron voor het humanisme. De klassieken werden bestudeerd en nagevolgd, in het neoLatijn door de humanisten, in de nationale taal door de renaissancisten. Het teruggrijpen op de bronnen (de klassieken) werd door een aantal humanisten gezien als het teruggrijpen op de bronnen van het christendom (het bijbelse humanisme van Erasinus). Vanuit Italië, waar de renaissance in de 13e eeuw ontstond, verspreidde zij zich via Frankrijk naar o.a. de Nederlanden waar de bloei pas in de 17e eeuw plaatsvond.

Deze bloei is vooral het gevolg van het uitwijken van vele Zuidnederlanders na de val van Antwerpen in 1585. De Ned. litteraire renaissance kan men met het nodige voorbehoud situeren tussen 1567, het verschijningsjaar van het eerste echte renaissancistische werk (Van der Noots Het bosken), en 1669, het jaar waarin Nil Volentibus Arduum werd opgericht. In deze periode vindt men naast pure renaissancistische kenmerken (Hooft) ook maniëristische (Huygens), barokke (Vondel) en laatbarokke of neoclassicistische elementen. De klassieke retorica en poëtica (Aristoteles, Horatius) waren het richtsnoer voor de renaissancisten. De kunsten (artes) konden, als er talent (ingenium) was, door onderwijs (doctrina) en studie (disciplina) geleerd worden. Die kennis (scientia) moest geoefend worden (exercitatio) doormiddel van vertalen (translatio) en navolgen (imitatio), waarna men moest trachten het voorbeeld te overtreffen (aemulatio), b.v. door er een christelijke of nationale inhoud aan te geven.

Het klassieke drama was gebaseerd op de eenheden van tijd, plaats en handeling van Aristoteles. Het bestond uit vijf bedrijven met daartussenin vier reien; de handeling verliep volgens vaste lijnen, van introductie (inleiding), via expositie (uiteenzetting), levendige scenes die de handeling op gang brachten, ontwikkeling en catastrofe (ontknoping) naar conclusie. De opbouw van het klassieke betoog is in veel renaissancepoëzie terug te vinden: exordium (begin), narratio (verhaal), argumentatio (bewijsvoering), similitudines (vergelijkingen) en peroratio (slot).

De renaissancepoëzie, geïntroduceerd door Van der Noot, De Harduyn, Van Hout, Van Mander, Coornhert en Spieghel, zette voor een deel de middeleeuwse traditie voort. De talloze liedboeken met hun op de rederijkers geënte driedeling in boertig, amoureus en aandachtig, die eind 16e en de hele 17e eeuw door verschenen, bevatten minne-, mei-, bruilofts-, tafel-, drink-, nieuwjaarsen godsdienstliederen. Enkele van die liedboeken zijn het Aemstelredams amoureus liedtboeck (1589), Den nieuwen lust-hof (1602), Den bloem-hof van de Ned. jeught (1608), Den Nederduytschen Helicon (1610), Apollo of Ghesangh der Musen (1615; verzameld door Bredero), De Zeeuwsche nachtegael (1623), De Amsterdamsche Pegasus (1627), Den gheestelijcken nachtegael (1634) en Het Brabants nachtegaelken (ca. 1650). De gelegenheidspoëzie werd in de renaissance druk beoefend, altijd volgens de regels van de klassieke retorica.

Nieuw waren de geuzenliederen, ontstaan vlak voor en tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Van deze, meestal anonieme gedichten is het 'Wilhelmus er een. De oudst bekende druk van Een nieuw geus-en lieden boecxken is van 1581. Geuzenpoëzie werd ook geschreven door Laurens Reael en Adriaen Valerius. Nieuw was ook het via de Pléiade hierheen getransporteerde sonnet, beoefend door o.a. Van der Noot, De Harduyn, Roemer Visscher, Hooft en Vondel.

Eveneens nieuw was het emblema, de verbinding van een prent en een tekst. De voornaamste vertegenwoordigers van dit genre waren Roemer Visscher, Heinsius, Venius, Cats, Hooft, Vondel, Spieghel, Pers, De Brune en Zevecote. Psalmberijmingen werden vervaardigd door Marnix van Sint-Aldegonde, De Huybert, Camphuysen, De Decker, Revius, Westerbaen, Lodensteyn, Sluyter, De Brune, Bruno, Celosse, Hooft, Vondel, Dullaert, Six van Chandelier en Oudaan. Het hekeldicht werd beoefend door Coster, Vondel, Huygens, Antonides van der Goes, De Decker en Brandt. Als dichters van arcadische poëzie moeten worden genoemd Van Heemskerck en Lambert van den Bos. Behalve in de rederijkerskamers werd de poëzie beoefend op bijeenkomsten in het huis van Roemer Visscher, waar Vondel, Hooft, Bredero, Coster, Huygens en vele anderen elkaar ontmoetten, en in de Muiderkring waarvan Hooft het middelpunt was.

Het proza werd aanvankelijk gebruikt in de godsdienststrijd; Marnix van Sint-Aldegondes Biënkorf is daarvan het bekendste voorbeeld. Ander geestelijk proza is van Boëtius a Bolswert, Paschier de Fyne, Poirters en Bekker. Ook de historiografie voltrok zich in proza; Hoofts Ned. Historiën, een navolging van Tacitus, zijn hiervan het mooiste voorbeeld. Andere historici van naam waren P.C. Bor en Geeraerdt Brandt.

Verder was er biografisch proza van Brandt (levensbeschrijvingen van Hooft, Vondel en De Ruyter), cultuurhistorisch proza van Johan van Heemskerck (Batavische Arcadia), proza van de beide De Brunes (Banket-werk en Wetsteen), de reisverhalen en -journalen van o.a. Jan Huygen van Linschoten en Bontekoe, de eerste Ned. schelmenroman van N.Heinsius (Den vermakelijken aventurier) en het boertige proza van Arend Fokke Simonsz. Bij het proza moeten ook genoemd worden de brieven die het middel bij uitstek waren van gedachtenwisseling tussen de geleerden van de renaissance. Een handleiding voor deze briefschrijfkunst verschafte Daniël Mostaert: De Nederduytsche secretaris of zendbriefschrijver.

Het toneel in de 17e eeuw zet de middeleeuwse traditie van de klucht voort. Kluchten blijspeldichters uit de renaissance waren: Biestkens, Bredero, Van Breughel, de Leidse rederijker Celosse, Coster, de rederijker Duym, W. D.Hooft, P.C.Hooft, Huygens, Jan Vos, Asselijn, Blasius, Buysero, Focquenbroch, Van Germez (die ook een befaamd toneelspeler was), Lambrecht, Ogier en De Swaen. Auteurs van tragikomedies of treurspelen met een ‘happy end’ waren: Bredero, Abraham de Koning, Krul, Rodenburgh en Starter. De tragikomedie was niet gebonden aan de vijf bedrijven, de reien en de drie eenheden. Het renaissancetoneel bij uitstek was het treurspel van o.a.

Coster, Hooft, Abraham de Koning, Van Nieuwelandt, Rotgans, Sixtinus, Vondel, Six en Vos. Het toneel bleef een zaak van de rederijkerskamers, met name d’Eglantier en de Brabantse Kamer Het Wit Lavendel, waarvan Vondel lid was. Door interne moeilijkheden in de Oude Kamer d’Eglantier richtte Coster de Nederduytse Academie op in 161

7. In 1632 versmolten beide kamers met de Academie tot Amsterdamsche Camer, hetgeen leidde tot de oprichting van de Eerste Amsterdamsche Schouwburg in 163
7. Het spreekt vanzelf dat in de renaissance vrij veel vertaald werd uit het Grieks en Latijn. Daarnaast kwamen er veel vertalingen uit vooral het Frans, Italiaans en Spaans door beroepsvertalers als Lambertus van de Bos, J. H.Glazemaker, Mattheus Smallegange en Simon de Vries.

De 18e eeuw. De 18e eeuw heeft vooral in vergelijking met de 17e maar weinig letterkundigen van formaat voortgebracht. De belangrijkste figuren uit de eerste helft zijn de toneelschrijver Pieter Langendijk, de moralist Justus van Effen, schrijver van de Hollandsche Spectator (1731—35), en de dichter Hubert Corneliszn. Poot. Zowel de dichtkunst als het toneel werden in deze tijd vooral in dichtgenootschappen beoefend, waarvan het Amsterdamse Nil Volentibus Arduum (1669) het oudste en bekendste was. In deze periode werd de litteratuur aan banden gelegd en aan allerlei voorschriften onderworpen.

Vooral het toneel kwam hoe langer hoe meer onder Franse invloed en werd geheel op Franse leest geschoeid (Sybrand Feitama, Balthasar Huydecoper). Een kenmerk van de 18e-eeuwse litteratuur is de natuurbeschrijving (stroomgedichten, herders-, velden visserszangen). Een ander met voorliefde behandeld genre was het heldendicht (Arnold Hoogvliet). Uit het derde kwart van de eeuw stamt het werk van de Friese edelen Willem en Onno Zwier van Haren, dat zich onderscheidt door een oorspronkelijkheid, die in deze tijd van navolging al te zeldzaam was, en bovendien opvalt door zijn nationale geest. In de tweede helft van de eeuw verloren rationalisme en classicisme hun overheersende invloed en ontstond ook in de Ned. litteratuur een richting die uitliep op de romantiek; verstandelijkheid ruimde plaats in voor het gevoel. Zo won in het laatste kwart van de eeuw een nieuwe kunstrichting veld, theoretisch verdedigd door Hiëronymus van Alphen en Rhijnvis Feith, in praktijk gebracht door een generatie die vooral het gevoelige en eenvoudige als natuurlijk beschouwde.

Van Alphen deed dit o.a. in zijn Kleine gedigten voor kinderen (1778—81), Feith in een lange reeks van romans en gedichten, soms met een overdreven neiging naar het sentimentele, Jacobus Bellamy in o.a. rijmloze verzen. Op het gebied van het proza staan Elisabeth Wolff en Aagje Deken vooraan met hun romans (Sara Burgerhart, 1782, Willem Leevend, 1784—85), die zich onderscheiden door een rake karaktertekening en een zo levendige en natuurlijke verteltrant als in de Ned. litteratuur nog niet was bereikt. Later verscheen Willem Bilderdijk, een man die op de grens van twee tijdperken leefde: de eeuw der dichtgenootschappen, waaraan hij nooit geheel ontgroeid is, en de eeuw der romantiek, waartoe hij nooit geheel heeft kunnen behoren. Geen andere letterkundige uit zijn tijd heeft een zo grote invloed op zijn jongere tijdgenoten (Da Costa, Groen van Prinsterer) als hij. Tot zijn tijdgenoten behoort de prozaïst Johannes Henricus van der Palm, wiens stijl maatgevend was voor het proza van het begin van de 19e eeuw. Van de dichter Jan Frederik Helmers heeft DeHollandschenatie (1812) opgang gemaakt.

19e eeuw. Het letterkundige leven na 1813 stond in het teken van de zelfgenoegzaamheid die geheel Nederland bevangen hield. De populairste dichter was H.Tollens, wiens liederen het huiselijke leven van de burgerij of de heldendaden van het verleden bezingen. De verhalende en lyrische poëzie van A.C.W.Staring is weliswaar veel puntiger en pittiger, maar werd mede hierom niet populair, evenmin als het werk van de filosofische J.Kinker. Na 1830 werden de jongere schrijvers steeds meer door de romantiek beïnvloed. Toch bleef het tot 1880 meer navolging van het buitenland dan een zelfstandig romantisch levensgevoel (met uitzondering van Multatuli). Dit is vooral duidelijk uit de zich lang handhavende classicistisch-retorische schrijftrant in alle prozagenres (Potgieter) en verder uit het ontbreken van onconventionele poëzie van grote allure. Jacob van Lennep was een van de eersten die Walter Scott navolgde met het schrijven van historische romans; hij werd gevolgd door o.a. Aarnout Drost en A.L.G.Bosboom-Toussaint. Het groeiend nationaal besef kreeg in het tijdschrift De Gids met zijn leider E.J.Potgieter een romantische tint. Door scherpe kritiek op de middelmatigheid bewerkte het blad langs toch voornamelijk verstandelijke weg iets als een herleving. Naast hem stonden R.Bakhuizen van den Brink, en in de jaren zestig C.BuskenHuet, de belangrijkste criticus van de 19e eeuw en tevens de eerste Ned. cultuurhistoricus (Het land van Rembrandt, 1882-84). Emancipator van de roomskatholieke letterkunde was J.A.Alberdingk Thijm die evenals Potgieter aan zijn eigen tijd het groots verleden ten voorbeeld stelde, maar daarbij niet alleen de 17e eeuw verheerlijkte (Vondelcultus!), maar ook voor de middeleeuwen aandacht vroeg. Terwijl De Gids het jonge liberalisme stem gaf, ontwikkelde zich daarnaast een godsdienstige stroming, het Réveil, waar Bilderdijks leerling Isaäc da Costa de talentvolste dichter van was (politieke tijdzangen). Meer vrijblijvende vertelkunst, maar altijd met enige morele strekking, is te vinden in Nicolaas Beets’ Camera obscura (1839), dat het biedermeier in onze letteren vertegenwoordigt, en verder bij J. Kneppelhout (Klikspaans Studententypen) en J.J. Cremer (dorpsnovellen). De romantische humor kreeg in dit genre enige kans; eveneens in de opvallend veelvuldige studentikoze dichtkunst: in de onzinrijmen van De Schoolmeester (G.van der Linde), en in de bitterzoete Snikken en grimlachjes (1867) van F.Haverschmidt.

Multatuli, die met zijn Max Havelaar (1860) een klassiek werk van de Ned. litteratuur schiep, schreef Woutertje Pieterse (1862 -74) en werd daarmee een voorloper van het latere realisme. Multatuli bevrijdde de Ned. schrijftaal van de classicistisch-retorische hoge boord: van deftige stijlfiguren en traditionele, intellectualistische wendingen. Naast Multatuli’s stuk Vorstenschool (1872) kunnen uit de toneelwereld alleen de werken van H.J.Schimmel met enige ere genoemd worden. Kritiek en essays voerden de boventoon na 1860. Opmerkelijk groot was het aandeel van de predikanten aan de litteratuur, die vooral over godsdienst, huisgezin en vaderland schreven. De levendige rijmen van P.A. de Genestet vormen een zeldzame uitzondering op deze huisbakkenheid.

Ca. 1880 maakte een aantal jongeren zich uit de greep van het verburgerlijkte christendom los (stellig onder invloed van het materialistisch positivisme) en vonden de litteraire talenten onder hen elkaar in het economisch opbloeiend, zich industrialiserend Amsterdam. De impressionistische dichters en naturalistische prozaïsten kregen de kans zich te verenigen in het principe l’art pour Part (kunst omwille van de kunst); deze leus betekende voor hen: bevrijding van de litteratuur uit de greep van de moraal en een allesoverheersende rol van het niet-christelijke schoonheidsbesef. Daarmee ging een uitgesproken romantische nadruk op het gevoel gepaard (‘kunst is hartstocht’). Daar zij emotie de enige garantie achtten voor waarachtigheid, kreeg de kunst voor hen óók de pretentie de enige waarheid die er over leven en wereld te vinden was, uit te kunnen spreken. Door het ontbreken van een algemeen gedeelde, maatschappelijk gefundeerde levensbeschouwing bleven deze waarheden in hoge mate individueel. Van sociale geëngageerdheid was aanvankelijk bij de Tachtigers geen sprake. ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (W.Kloos, naar aanleiding van H.Gorters Verzen, 1890).

Deze opvattingen vonden een eerste verwoording in de voorrede die Kloos in 1882 schreef bij de sonnettenkrans van J.Perk. Dit manifest richtte zich bijzonder agressief tegen de predikantenpoëzie. In 1885 richtten de Tachtigers De Nieuwe Gids op. Het werd het orgaan van hen die in kunstzinnig opzicht, èn van hen die in politiek en maatschappelijk opzicht naar vernieuwing streefden (F.van der Goes, P.L.Tak, F.van Eeden). Behalve toonaangevende litteraire kritieken publiceerde Kloos hierin een aantal bijzonder mooie sonnetten, F.van Eeden zijn Kleine Johannes, L.van Deyssel zijn scheldkritieken, A.Verwey zijn poëzie en litteratuurhistorische beschouwingen, Gorter een deel van zijn Mei en van zijn lyriek, J.van Looy zijn impressionistisch proza, alles binnen een achttal jaren. Buiten het tijdschrift waren er nog de brochure en de romans van Van Deyssel, de romans van de Hagenaars M.Emants en L.Couperus, van wie de laatste de esthetische opvattingen van de Amsterdammers vrijwel deelde, maar geheel buiten hun vriendenband bleef. De beweging van de Tachtigers betekende een renaissance van de Ned. litteratuur, die hiermee eerder ontstane buitenlandse stromingen inhaalde en zich in de voorhoede plaatste van het Europese geestesleven.

Ca. 1890 verhevigden impressionisme en naturalisme zich in het sensivitistische werk van Van Deyssel, Gorter en Van Looy. Daarna gingen de Tachtigers ieder zelfstandig op zoek naar een vaster omlijnde levensbeschouwing; hun werk ontwikkelde zich in symbolistische richting. Leidinggevende organen werden Verweys Tweemaandelijksch Tijdschrift en P.L.Taks weekblad De Kroniek. In de jaren negentig debuteerden H.Roland Holst, P.C. Boutens, J.H.Leopold, A.van Schendel en H. Heijermans.

Heijermans’ grote sociale bewogenheid deelde hij met vele andere prozaschrijvers, bij wie het naturalisme overging in een psychologisch realisme. De grote Haagse romans van Couperus, De boeken der kleine zielen (1901—03) en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1906), vormden hierin een hoogtepunt. Na 1900 zette Verwey zijn filosofische richting voort in De Beweging (opgericht in 1905), dat als talentvolste medewerkers telde de dichters A.van der Leeuw, J.I.de Haan, G. Gossaert, P.N.van Eyck, J.C.Bloem en A.Roland Holst, vrijwel allen ook bijzondere prozaïsten. Uit deze tijd van brede en harmonische culturele verbreding op vele gebieden, waarin de litteratuur haar voordeel deed met de esthetische verworvenheden van ‘Tachtig’, moeten nog de namen van enkelen genoemd worden, wier werk nog heden herdrukt en gelezen wordt: J.van Oudshoorn, C.van Bruggen, Adwaïta, en vooral Nescio.

Moderne tijd. De reactie op impressionisme en symbolisme, ingezet in de beeldende kunst, en m.n. overgenomen in de Duitse en Franse litteratuur vlak voor de Eerste Wereldoorlog, werd in Nederland pas merkbaar tijdens die oorlog, zij het in gematigde vorm. M.Nijhoffs Det van der Aar(1916) markeerde de overgang, al was de versvorm nog traditioneel. Het nieuwe levensgevoel werd ook verwoord in Het Getij (1916) dat, weliswaar weinig overtuigend, het orgaan der jongeren werd. Het litterair expressionisme brak pas door met de bundel De boog (1917) van Getij-medewerker H.van den Bergh; hij werd gevolgd door de dichters H.de Vries, J.Slauerhoff en H.Marsman. De laatste voegde het vitalisme als creatief element toe.

In de jaren twintig trad een verzuiling op doordat een aantal tijdschriften met levensbeschouwelijke grondslag werd gesticht. De meeste jongeren zetten echter met De Vrije Bladen (1924) de inzet van Het Getij voort: niet gebonden door enige levensovertuiging wilden zij, aangespoord door Marsman, de Ned. litteratuur nieuwe impulsen geven. In 1931 werd deze rol goeddeels overgenomen door Forum, onder leiding van M. ter Braak en E. du Perron. Men stelde de persoonlijkheid van de kunstenaar centraal bij de beoordeling van het werk, en in proza en poëzie vond een proces van ontnuchtering plaats (nieuwe zakelijkheid) met een uitgesproken voorkeur voor de gewone praattoon. Toen Forum verdween (1935) vonden de medewerkers onderdak in Groot-Nederland en Den Gulden Winckel.

Een nieuwe lichting jongeren groepeerde zich aan het eind van de jaren dertig eerst rond Werk (1939), vervolgens rond Criterium (1940). De belangrijkste figuren van deze generatie waren: C.van Wessem, A.M.Binnendijk, S.Vestdijk, H.C.Kool, C.Debrot, E.Hoornik, J.van Hattum, G.den Brabander, M.Vasalis, B.Aafjes, A.Morriën, W.F.Hermans, L.Lehmann en H.Gomperts.

Intussen bleef de litteratuur medebepaald door een aantal auteurs van de generatie van 1910 (J.C. Bloem, A.van Schendel, F.Bordewijk) die juist in de jaren dertig en daarna belangrijk werk publiceerden. Het humanitaire expressionisme vond zijn spreekbuis in De Stem (1921). Na de Tweede Wereldoorlog keerde dit humanisme, echter strijdbaarder en geëngageerder, terug in De Nieuwe Stem. De rooms-katholieke jongeren verzamelden zich aanvankelijk rond Roeping (1922), later rond De Gemeenschap (1925) dat spoedig veel belangrijke, ook niet-rooms-katholieke auteurs wist te verzamelen: J.Engelman, L.Lichtveld, A.van Duinkerken, A. Coolen.

De protestants-christelijke jongeren organiseerden zich rond Opwaartsche Wegen (1923) met als belangrijkste medewerkers: W.de Mérode (uit Het Getij) en R.Houwink (uit De Vrije Bladen). Als groep hield deze richting niet lang stand, terwijl de belangrijkste protestantse dichter, G. Achterberg, nauwelijks aansluiting vond bij hen. Pogingen van socialistische jongeren om tot litteraire bundeling te komen (De Nieuwe Stem, 1918—19; Nu, 1927;Links Richten, 1932) leden eveneens schipbreuk, ondanks een talent als dat van J.Last. Los van al deze groepen en stromingen verscheen De Gids, met tot 1933 belangrijke medewerkers als M.Nijhoff en A.Roland Holst.

Aan het eind van de jaren dertig werd een vervaging zichtbaar van de scheidslijnen tussen de vele stromingen, maar de Tweede Wereldoorlog maakte daar een abrupt einde aan. Evenals tijdens de Tachtigjarige Oorlog verschenen vele clandestien gedrukte geuzenliederen en andere verzetslitteratuur. Beroemd werd J.Camperts Het lied der achttien doden en Anne Franks Het achterhuis.

De periode 1945—50 werd aanvankelijk gekarakteriseerd door aarzeling: de noodzakelijke vernieuwing zette nog niet door bij gebrek aan voldoende impulsen, terwijl de generatie die nog juist voor de oorlog debuteerde, onvoldoende loskwam van de vooroorlogse situatie. Er bestond grote belangstelling voor het werk en de figuur van Ter Braak, en ook wel voor Du Perron. Bovendien was Vestdijk zo produktief in vrijwel alle litteraire sectoren, dat het wel leek alsof hij als enig overgeblevene van zijn generatie haar werk trachtte voort te zetten. Ook de vele tijdschriften (vaak nog opgericht als illegaal blad) verheelden niet dat er nauwelijks vernieuwing bespeurbaar was. In het proza kwam het nieuwe naoorlogse levensbesef voor het eerst tot uiting in De avonden (1947) van G.K.van het Reve, terwijl Lodeizens poëzie als vooruitlopend op de Beweging van Vijftig gezien kan worden. Dat levensbesef had ook zijn eerste uitingsmogelijkheden gevonden in het tijdschrift Het Woord.

Een aparte plaats nam A. Blaman in die in 1948 sterk de aandacht trok met haar roman Eenzaam avontuur. De Vijftigers, die zich na 1950 aandienden, brachten met hun experimentele poëzie de eerste belangrijke vernieuwing in de poëzie. Zij vonden, na eigen initiatieven met Blurb en Braak, een uitingsmogelijkheid voor hun poëtische revolutie in Podium dat uit de illegaliteit was voortgekomen en aanvankelijk de Foram-traditie voortzette. De belangrijkste dichters van de Vijftigers waren Lucebert, G.T.Kouwenaar, R.Campert, S.Vinkenoog, H. Andreus, terwijl ouderen als J.Elburg, J.Hanlo, L.Vroman, G.van der Graft en C.Buddingh’, al dan niet aangesloten bij de beweging, duidelijk verwantschap in hun werk tonen.

Als experimenteel prozaïst hoorde alleen B.Schierbeek tot de Vijftigers, hoewel ook H.Mulisch een belangrijke bijdrage leverde aan de vernieuwing van het proza in deze jaren. Als essayist van de Vijftigers kan alleen P.Rodenko genoemd worden. Het experimentele karakter van de Vijftiger-poëzie wekte aanvankelijk grote weerstand.

In de Ned. poëzie sinds de jaren zestig laten zich een viertal stromingen onderscheiden. In de eerste plaats de voortzetting van wat met de groep dichters rond de tijdschriften Gard Sivik en Barbarber begon: presentatie van geïsoleerde stukjes realiteit met een vervreemdend effect. Tot deze groep behoorden naast K.Schippers en H.Bernlef ook Armando, C.B.Vaandrager, H.Sleutelaar, H.Verhagen en C.Buddingh’. Ca.1970 was echter het effect van dit soort poëzie wel uitgewerkt, omdat het gebruikte procédé gemakkelijk tot navolging noodde en tot banaliteit verviel. Naast deze neorealisten zette de traditie van de Vijftigers zich voort in de groep rond het tijdschrift Raster, met de dichters G. Kouwenaar, H.C.ten Berge, H.Faverey, R.Bloem, A.Zuiderent, S.Kuyper en wat later P.Nijmeijer.

Hun poëzie is zeer gesloten en taalkundig geconstrueerd van aard, met veel litteraire verwijzingen en associaties. Om de moeilijkheidsgraad ervan werd deze poëzie wel ‘geleerdenpoëzie’ genoemd. Een derde groep dichters zette de opvattingen van Forum en Libertinage voort in Tirade en Hollands Maandblad. Hun poëzie is humanitair gericht, met een relativerende ondertoon, die tot uiting komt in vaak parlando-achtige verzen van intellectualistische inhoud. Tot deze groep behoren dichters als J. Emmens, R.Kopland, J.Herzberg, W.Smit en tot op zekere hoogte C.van Geel, hoewel ze zich nooit echt als groep hebben gemanifesteerd.

De vierde en laatste stroming zou men neoromantisch kunnen noemen, vanwege de nabootsing van de 19e-eeuwse vormgeving, het ironiserend taalgebruik en de melancholie van de poëzie. G.Komrij is b.v. de dichter van het technisch vernuftig spel met de oude vormen, terwijl W.Wilmink vooral melancholisch-romantische thema’s aanroert. Tot deze groep behoren voorts J.Kuijper, J.Kal, J.A. Waterman en W.D.Kuik.

In het proza zet het werk van reeds bekende auteurs als W.F.Hermans, J.Wolkers, G.(K.van het) Reve en H.Mulisch zich voort. Nieuw in de jaren zeventig is het experimentele proza van een aantal veelal als links te boek staande auteurs, zoals J.F.Vogelaar, L.van Marissing, S.Polet en M.Insingel. De belangrijkste tendens in deze experimentele avantgardelectuur is de ontpersoonlijking en defictionalisering van de litteratuur, o.a. door het schrijven van teksten zonder vaste personages waardoor identificatie van de lezer met een personage onmogelijk wordt. De avant-gardisten maken verder ook gebruik van o.a. collagetechnieken, linguïstische experimenten, doorbreking van het verwachtingspatroon, raadsels, om daarmee vervreemding en kritiek op de geboden werkelijkheid te bewerkstelligen. Voorbeelden van dit type teksten zijn te vinden in Vogelaars Kaleidiafragmenten (1970) en in Ontbinding (1972) van L.van Marissing. Een groep auteurs rond het studentenweekblad Propria Cures sprak over deze generatiegenoten als de auteurs van de ‘nieuwe wartaal’.

De Propria Cures-auteurs stellen zich ten doel in de eerste plaats leesbaar en boeiend te schrijven. Tot deze groep behoren o.a. H.Heeresma, H.Plomp, M.van Keulen, H.Vervoort, J.Donkers en G.Luijtens. Enkelen behoren tot de groep rond het tijdschrift De Revisor, samen met D.A.Kooiman en N.Matsier. Ook L.Ferron, D.Meijsing en F.Kellendonk kan men tot deze groep rekenen. Naast de hier genoemde auteurs verdienen typische verhalenschrijvers als J.M.A. Biesheuvel, M.’t Hart en F.B.Hotz vermelding.

In kritiek en essay voltrok zich vanaf de jaren zestig een verandering die een minder sterke nadruk op het autonomiebeginsel inhield, dan door Merlyn (1962—66) werd voorgestaan. Die beweging liep parallel met het defictionaliseringsproces in de litteratuur en had als voornaamste vertegenwoordigers de. critici J.J.Oversteegen, K.Fens en H.U. Jessurun d’Oliveira. De psychologische en sociologische werkwijze van H.Gomperts werd in de jaren zestig en zeventig gevolgd en uitgediept door H. Kaleis, A.Nuis en H.Romijn Meijer. Sterkpersoonlijk getint zijn ook de kritieken van G.Komrij.

Marxistische of materialistische kritiek uit de school van Adorno e.a. treft men aan bij auteurs als J.F. Vogelaar en L.van Marissing.

Nederlandse litteratuur buiten Europa. Nederland heeft tal van koloniale gebieden over de gehele wereld gehad. Zij hebben in het algemeen nauwelijks een rol in de Ned. litteratuur gespeeld, aangezien zij in hoofdzaak een relatie van commerciële aard tot het moederland hebben gehad en omdat het Ned. gezag van betrekkelijk korte duur was. Slechts als een langere duur van het Ned. gezag de aard van de band met het moederland enigszins wijzigde, zoals het geval was met Indonesië, Suriname (zie Suriname, LITTERATUUR), de Nederlandse Antillen (zie Nederlandse Antillen, LITTERATUUR), en Zuid-Afrika (zie Zuid-Afrika, LITTERATUUR), en voor België met Kongo, bleken er kansen te zijn voor een, doorgaans overigens bescheiden, eigen culturele ontwikkeling, waarbinnen dan ook de litteratuur een plaats innam.

De definiëring van deze litteratuur brengt eigen problemen met zich mee. In de eerste plaats onttrekt zij zich voor een niet onbelangrijk deel aan de klassieke onderscheidingen in letterkundige categorieën als genres, stijlkenmerken, periodes en stromingen. Een tweede probleem vormt dat van de afbakening ten opzichte van de officiële litteratuur van het moederland. M.n. onder Indisch-Ned. litteratuur moet van meet af aan niet slechts Nederlands geschreven door ‘Indischgasten’ worden verstaan, maar veeleer ook Indië in de Ned. litteratuur’. Scherpe grenzen vallen over het algemeen niet te trekken. Beschrijvingen van Indië en Indische toestanden zijn tot diep in de 18e eeuw vooral te vinden in (scheeps)journalen, waarvan dat van Bontekoe verreweg het bekendst is geworden.

Van belang zijn ook N.de Graaffs Reysen (1701) en Oost-Indische spiegel (1704) en rapporten van hoge functionarissen van de Oost-Indische Compagnie zoals R.van Goens (1619-82) en J.Camphuis (1634-95). Oud en nieuw Oost-Indiën (1724-26) van F.Valentijn (1666-1721) is het eerste historiewerk, even omvangrijk als onevenwichtig en onoverzichtelijk, maar steeds van waarde; daarnaast is door G.E.Rumphius (1627/28—1702) een indrukwekkende natuurbeschrijving gemaakt in Het Amboinsch kruid-boek (1697) en D’Amboinsche rariteitkamer (1705). Ofschoon diverse dichters in het moederland zich met het verre Indië bezighielden zonder er ooit te zijn geweest, deed de traditionele litteratuur pas met het omvangrijke dichtstuk Batavia (1740) van J. de Marre (1696—1763) haar intrede in de Indisch-Ned. litteratuur. Deze geestloze navolging van A.van der Goes werd in belang ruimschoots overtroffen in O.Z.van Harens Agon (1769), handelend over een inlands vorstengeslacht in zijn strijd tegen de Hollandse veroveraars. Hiermee introduceerde Van Haren een nieuw element in de visie op Indië. De eerste stap naar de ontdekking van de Javaan als mens werd na hem door zijn schoonzoon Willem van Hogendorp (1737-84) gezet met de novelle Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaaven (1780), een ook internationaal vroege bijdrage tot de anti-slavernijbeweging.

Zijn zoon Dirk (1761—1822) bewerkte Kraspoekol voor het toneel, de eerste (en enige) opvoering in ’s-Gravenhage werd echter in 1801 voortijdig door een rel beëindigd. Na deze periode, waarin in 1788 o.a. door Willem van Hogendorp het Bataviaansche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen werd opgericht, dat tot een der belangrijkste wetenschappelijke instellingen in Zuidoost-Azië zou uitgroeien, was het begin van de 19e eeuw een periode van verval voor de litteratuur. Pas onder en na Van der Capellen (1816—26) begon een bescheiden letterkundig leven te ontluiken. C.S.W.van Hogendorp (1788—1856), die in zijn novelle Soelatrie (in: Tafereelen van Javaansche zeden, 1837) duidelijk Multatuli’s Saïdjah en Adinda aankondigde, W.R. van Hoëvell (1812—79), die in 1838 het Tijdschrift voor Neêrland’s Indië oprichtte en o.a. Uit het Indische leven (1860) en Reis over Java, Madura en Bali (1849-51) publiceerde, F.W.Junghuhn en H. N.van der Tuuk hebben ieder op hun eigen bijzondere wijze bijgedragen tot een andere benadering van Indië dan tot dan toe gewoon was.

Het absolute hoogtepunt in deze ontwikkeling vormt Multatuli’s Max Havelaar (1860). In deze tijd beginnen ook diverse periodieken te verschijnen, die, wisselend van kwaliteit en levensduur, toch invloed op het culturele en litteraire leven hebben gehad, zoals De Kopiist, Indisch Magazijn, Warnasarie. C.Busken Huets optreden in Indië als journalist (1868—76) had weinig litteraire invloed, maar des te belangrijker zijn de als feuilletons gepubliceerde romans van P.A.Daum, die, wars van de woordkunst van de Tachtigers, pas in de jaren dertig vooral door toedoen van Du Perron de erkenning kreeg waarop hij recht had. Bij zijn nog steeds zeer leesbare werk steekt dat van vele andere auteurs, als J.ten Brink, J.A.Uilkens, M.Krüseman, A.Foore, Melati van Java, T.van Hoven, gedateerd af. Hun belangrijke Indische achtergrond maakt dat Couperus’ Haagse romans samen met zijn Indische roman De stille kracht weer een nieuw hoogtepunt vormen: het gelijktijdig verschenen werk van A.de Wit, dat qua achtergrond geheel thuis hoort in de ethische richting, waartoe o.a. ook Kartini (1879— 1904), H.Borel (1869—1933), M.C.van Zeggelen (1870—1957) te rekenen zijn, oogstte destijds grote bewondering, maar werd al in de jaren twintig te plechtsatig, te ‘litterair’ gevonden. In de poëzie kwam Indië pas met het oeuvre van J.Prins aan bod, terwijl het optreden van Noto Suroto goed aansluit bij de vernieuwingspogingen van Het Getij.

De gunstig bij de gemiddelde ‘damesromans’ afstekende romans van M.Székely-Lulofs gingen direct vooraf aan de laatste belangrijke datum in de Indisch-Ned. litteratuur: de verschijning van Du Perrons Het land van herkomst in 193

5. Diens verblijf in Indië (1936—39) heeft op velen zeer inspirerend gewerkt en gaf de aanzet tot de vruchtbaarste periode in de Indisch-Ned. litteratuur, die tot in de jaren vijftig is blijven doorlopen. Direct of indirect heeft Du Perron grote invloed gehad op o.a. W.Walraven, B.Vuyk, R.Nieuwenhuys en Indonesische auteurs als Sujitmo Mangunkusumo en Suwarsih Jojopuspito. Hij was met D.M.G.Koch de belangrijkste redacteur van Kritiek en Opbouw, terwijl zijn invloed duidelijk nawerkte in De Fakkel en Oriëntatie. Van (kamp)ervaringen tijdens de Japanse bezetting hebben velen verslag gedaan, en vaak met de daarvoor nodige distantie, zoals J.Eggink, C.Binnerts, H.L.Leffelaar, C.van Heekeren, P.Frische, L.A.Koelewijn.

Na de oorlog waren het besef van het naderende einde van de Ned. cultuur, de verhevigde confrontatie met het nationalisme, de conflicten van de overgangsfase met twee politionele acties evenzovele impulsen tot een diepgaande bezinning op de relatie Nederland-Indië/Indonesië. Behalve in typische oorlogsboeken, die veel gelezen, maar snel vergeten zijn, is de directe neerslag daarvan te vinden in enkele verhalen en romans van E.R.Duncan Elias, A.van der Hoogte, A.L.Schneiders, F. van der Bosch, J.Varenne, J.Eijkelboom en voor wat de epiloog van het Indonesische drama betreft, de strijd om Nieuw-Guinea, in het proza van F. Springer en A.Nuis. Dit werk staat over het algemeen op verrassend hoog niveau door de soberheid van middelen, het opmerkelijke gevoel voor proporties, ofschoon geschreven door direct betrokkenen, en inzicht in de situatie vanwaaruit al dit werk is ontstaan. Dit zijn ook eigenschappen die het veel omvangrijker oeuvre van M.Dermoût, B.Vuyk, H. J.Friedericy, A.

Alberts en T.Robinson kenmerken. Hierin vindt men evenals in enkele boeken van o.a. H.Haase, J.Fabricius, E.Breton de Nijs, A. Zikken, de indrukwekkende neerslag van een confrontatie met Indië/Indonesië, die over een veel langere periode loopt. Ook in de poëzie werd de Indisch-Ned. litteratuur afgesloten met een climax door wat na 1945 werd gepubliceerd door N.Tergast, W.Brandt, L.Vroman en vooral G.J.Resink wiens Op de breuklijn een hoogtepunt vormde.

LITT.Middeleeuwen: J.A.N.Knuttel, Onze letteren in de middeleeuwen (1958); A.Demyttenaere e.a., Litt. en samenleving in de middeleeuwen (1976). Renaissance: W.A.P.Smit, Het Ned. renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie (1964); C.L.Thijssen-Schoute, Uit de republiek der letteren (1967); A.G.van Hamel, Zeventiende-eeuwse opvattingen en theorieën over litt. in Ned. (2e dr. 1973); K.Porteman, Inl. tot de Ned. emblemataliteratuur (1977). 18e eeuw: R. Nieuwenhuys, De wereld heeft twee aangezichten. Proza en poëzie van 1700—1880 (1959). 19e eeuw: G.Colmjong, De beweging van tachtig (1963). 20e eeuw: J.C.Brandt Corstius en K.Jonckheere, De lit. van de Nederlanden in de moderne tijd (1961); W. L.M.E.van Leeuwen, Ned. auteurs van 5 generaties (2e dr. 1967); K.Fens, Voor wie dit leest: proza en poëzie van 1950 tot heden (1973). Buiten Nederland:

du Perron, De muze van Jan Compagnie (2e dr. 1948); R.Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel (1972). Algemeen: G.Knuvelder, Handboek tot de gesch. van de Ned. letterkunde (4 dln. 1967; beknopte versie, 1974); W.J.Simmons, Atlas van de Ned. letterkunde (1972); J.te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde (7 dln. herdr.; C.G.N.de Vooys en G.Stuiveling, Schets van de Ned. letterkunde (31e dr. 1975); L.Rens, Acht eeuwen Ned. letteren (2e dr. 1975).

MUZIEK

Vóór de 15e eeuw is geen Ned. muziek van eigen signatuur aanwijsbaar. Tot 1830 omvat zij tevens de Vlaamse en Waalse muziek.

De periode 1430-1540, waarin de Ned. muziek een leidende rol in Europa had, staat bekend als die van de Nederlandse Scholen. Belangrijke centra waren toen Antwerpen, Mechelen, Brussel en ’s-Hertogenbosch. Meerstemmige chansons op Ned. tekst zijn al bekend van J.Obrecht, en ca.1550 werd een groot aantal dergelijke werken gedrukt in de musyckboexkens van de uitgever Susato.

In de 2e helft van de 16e eeuw ontstonden vele (eenstemmige) liederen op wereldlijke en geestelijke tekst, de laatste zowel katholiek als protestants. Tot in de 18e eeuw zijn honderden liedboekjes uitgegeven, waarvan sommige tientallen malen werden herdrukt. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) waren hieronder vele politieke liederen, zoals de geuzenliederen. In de beroemde verzameling van A.Valerius (Ned. gedenckclanck) van 1626 komt het Wilhelmus in de tegenwoordig gezongen versie voor. In 1540 verschenen de eerste Nederlandstalige psalmen, souterliedekens genoemd, maar de meest verbreide versie was de vertaling van P.Dathenus op de melodieën die L. Bourgeois voor Calvijn had gecomponeerd. Deze vertaling is van 1566—1773 in gebruik gebleven.

In de 17e eeuw was de bloeitijd van de meerstemmige muziek voorbij en volgden de Ned. componisten de Franse en Italiaanse voorbeelden (Franse psalmen van J.P.Sweelinck, Italiaanse madrigalen van C.Schuyt). De klaviercomposities van Sweelinck vonden echter via zijn Duitse leerlingen een weg tot o.a. in Danzig en hadden grote invloed op de Duitse orgelmuziek.

In de 17e en 18e eeuw bleef zowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke Nederlanden het muziekleven bijzonder levend zonder dat belangrijke componisten op de voorgrond traden. Vooral het carillon en het orgel stonden in de belangstelling. Torens in vele steden bergen nog een klokkenspel, gegoten door de gebroeders F. en P.Hemony (werkzaam van ca. 1645—75). Het orgel had weliswaar in de protestantse eredienst een zeer bescheiden (de psalmen begeleidend) aandeel, buiten de eredienst werd er veel op gespeeld. Belangrijk waren de organistenfamilies Sweelinck en Van Noordt (Amsterdam) en Schuyt (Leiden), maar ook de vele orgelbouwers, die kleine orgels vergrootten of nieuwe orgels bouwden, zoals die welke te vinden zijn in Alkmaar, Amsterdam, Haarlem en Zwolle. Bekende componisten in de 17e eeuw, voornamelijk van kamermuziek, waren H.Anders, C.Hacquart en S.de Koninck.

In de 18e eeuw werd vooral muziek gespeeld van buitenlandse componisten, van wie zich enkelen in de Republiek vestigden, o.a. P.Locatelli en J. M.Leclair in Amsterdam en verscheidene Duitsers aan het stadhouderlijk hof in ’s-Gravenhage. De geboren Nederlanders W.de Fesch en P.Hellendaal waren daarentegen naar Engeland geëmigreerd.

In de eerste helft van de 19e eeuw speelden J.B.van Bree en leden van de familie Fodor een rol in het muziekleven, maar een opleving in de muziekproduktie kwam pas in het midden van de 19e eeuw. Onder invloed van de Duitse romantici schreven J. Verhuist en R.Hol vele werken, waarvan de liederen nog een zekere populariteit genieten. Naast hen maakten zich op hetzelfde gebied verdienstelijk J. J.Viotta, de familie Brandts Buys, C.van Rennes, C.Tussenbroek en J.P.J.Wierts.

Een volgende generatie wendde zich van het meer populaire genre af en beoefende veelal de grotere vormen. Vermelding verdienen S.de Lange en zijn broer D.de Lange, D.Schäfer, J.Röntgen, J.van Gilse, P.van Anrooy. De ontwikkeling van de Ned. muziek in het begin van de 20e eeuw kan beschreven worden in termen van een toenemende bevrijding van de Duitse invloed (o.a. van R.Wagner) ten gunste van de muziek uit Frankrijk. De invloed van de Franse muziek is al waar te nemen in het werk van A.Diepenbrock. Hij introduceerde een nieuw genre: het symfonische lied, zoals de twee Hymnen an die Nacht. Diepenbrock, B.Zweers en J.Wagenaar behoorden tot de eerste componisten die een zekere onafhankelijkheid in hun muziek vertoonden. Naast hen werd ook W.Landré beïnvloed door Franse muziekstijlvormen.

Voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog vond de definitieve doorbraak nog niet plaats, ondanks het pionierswerk van J.Ingenhoven (1876—1951) en B. van Dieren (1884—1936). Deze kwam pas in de jaren twintig. De belangrijkste initiatiefnemers waren S.Dresden, D.Ruyneman en M.Vermeulen. De laatste ontwikkelde een klanktaal die bestond uit meer gelijktijdig te spelen melodieën (de polymelodische stijl). Hiervoor was het symfonieorkest het aangewezen vertolkingsmiddel. Zijn tweede symfonie, Prélude à la nouvelle journée, behoort tot de radicaalste Ned. composities van de jaren twintig.

Het duurde 36 jaar voordat dit werk zijn eerste uitvoering beleefde. Vermeulen is vooral belangrijk als musicologisch essayist, terwijl W.Pijper als componist van belang is voor de ontwikkeling van de Ned. muziek. Pijper stond onder invloed van G.Mahler en C.Debussy. Hij heeft een zeer persoonlijke stijl ontwikkeld, waarin ieder element verveelvuldigd werd: meer modulatie (potytonaal), veel verschillende maten en ritmen (polymetrisch en polyritmisch). De vorm wordt bepaald door de kiemceltechniek, d.w.z. dat het werk een heel korte melodie als basis heeft, die vervolgens in verschillende maten, ritmen en toonvariaties wordt uitgesponnen. Tot Pijpers leerlingen behoorden G.Landré, B.van Lier, P.Ketting, H.Badings, H.

Henkemans, R.Escher en K.van Baaren. Onafhankelijk van Pijper ontwikkelde H. Andriessen een persoonlijke stijl, die gebaseerd is op de Franse muziek van C.Franck en A.Caplet, op Diepenbrock en op het gregoriaans. Hij leverde een belangrijke bijdrage tot de vernieuwing van de rooms-katholieke kerkmuziek. Hij beïnvloedde o.a.

H.Strategier. Na 1950 werd ook in Nederland de invloed merkbaar van de Nieuwe Weense School (dodecafonie), het eerst in het werk van K.van Baaren (Septet, 1952). Hij was de aanvoerder van een generatie componisten, die de ontwikkelingen in de moderne muziek op de voet volgden en deze later gingen leiden. Vijf van deze componisten gingen samenwerken, zowel op muziek-politiek gebied (Notekrakersactie) als op het terrein van de compositorische arbeid. Als collectief maakten zij de muziek voor de opera Reconstructie (1969). Dit collectief bestond uit P.Schat, L.

Andriessen, J.van Vlijmen, M.Mengelberg en R.de Leeuw. Samen met O.Ketting, J. Straesser en H.Kox hebben zij in de jaren zestig het gezicht van de Ned. muziek bepaald. Doordat hun persoonlijke opvattingen over politiek, maar ook over muziek teveel uit elkaar zijn gegroeid, lijkt een collectief werk onmogelijk geworden. De opera Axel (1977), een werk van Van Vlijmen en De Leeuw, is het laatste resultaat van dit samenwerkingsverband. Ook T.de Leeuw behoort tot de grondleggers van de nieuwe Ned. muziek.

Hij combineert een vooruitstrevende westerse componeertrant met compositiebeginselen uit niet-Europese culturen. Aan het eind van de jaren zestig werd de stijl van de verschillende componisten steeds persoonlijker. Hierdoor ontstond een grotere variatie van muzikale genres. De afhankelijkheid van buitenlandse invloed werd steeds geringer. Opmerkelijk is het streven naar vereenvoudiging van de muzikale taal, vooral in het werk van P.Schat, die weer ging werken met de harmonie (Canto general, (1974). Ook in het werk van T.Keuris (Sinfonia, 1972) is een dergelijk teruggrijpen naar simpele principes te bespeuren.

Uitvoeringspraktijk. Op dit gebied geniet Nederland internationaal een uitstekende naam.

Reeds in 1591 werd te Arnhem de thans nog bestaande Caeciliavereniging gesticht; het Collegium Musicum te Utrecht, waaruit het Utrechts Symfonie Orkest is voortgekomen, dateert van 1621; in Amsterdam werd in 1634 een muziekkamer opgericht. In de 18e eeuw concerteerden de grootste virtuozen in Nederland (bezoek van Mozart in 1766). In Amsterdam was de Vereniging Felix Meritis in de eerste helft van de 19e eeuw het centrum van het muziekleven; daarnaast genoten de Paleisconcerten onder J.M.Coenen een goede reputatie. Buitengewoon verdienstelijk heeft zich sedert haar oprichting in 1829 de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst gemaakt door het stichten van koren (‘toonkunstkoren’) in vele plaatsen, maar ook buiten Toonkunst kent Nederland vele goede koren. A cappella-koren onder S.Dresden, H.Cuypers, J. Vranken en A.

Averkamp hebben een internationale reputatie gekend; recentelijk het Ned. Kamerkoor onder leiding van F.de Nobel.

De hernieuwde belangstelling voor oude muziek resulteerde in Nederland in de oprichting van groepen die de stijlgetrouwe uitvoering van muziek uit de middeleeuwen en de renaissance nastreven (Syntagma Musicum, Studio Laren). Internationale bekendheid verwierven zich F.Brüggen (blokfluit) en G.Leonhardt (klavecimbel) met hun door musicologisch onderzoek geïnspireerde uitvoeringen van muziek uit de barok. Ned. orkesten zijn: het Concertgebouworkest, het Residentieorkest, het Utrechts Symfonie Orkest, het Rotterdams Filharmonisch Orkest, het Brabants Orkest, het Gelders Orkest, het Limburgs Symphonie Orkest, Noordelijk Filharmonisch Orkest, Noord-Hollands Philharmonisch Orkest, Overijssels Philharmonisch Orkest, Radio Filharmonisch Orkest. De vereniging Jeugd en Muziek heeft het Nationaal Jeugdorkest en het Regionaal Jeugdorkest (uit de vier noordelijke provincies) opgericht.. Musicologie. Met D.F.Scheurleer begon Nederland op dit gebied een plaats in te nemen.

Hij werd gevolgd door o.a. A.Smijers, K.P.Bernet Kempers,E.Reeser. Verder verdienen J.Smits van Waesberghe, M.van Crevel, C.W.Lindenburg, J.Daniskas, J.Kunst, H.Nolthenius en F.Noske vermelding. Verenigingen. De belangrijkste vereniging op muziekgebied is de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Daarnaast bestaan de Ned.Bachvereniging en de Ned.

Handelvereniging. De Koninklijke Ned. Toonkunstenaars Vereniging (opgericht 1875) nam meer dan een halve eeuw in Nederland muziekexamens af en strijdt voor de materiële en ideële belangen van de toonkunstenaar. Verder de Ned. Organistenvereniging, de Ned.Klokkenspelvereniging, de Klokkenen Orgelraad, de Koninklijke Vereniging Het Ned. Lied, de Ned.

Vereniging voor de Volkszang, de Raad voor de Ned. Volkszang, het Ned. Volksliedarchief. De publikaties van de Vereniging voor Ned.Muziekgeschiedenis omvatten o.a. de Collectio operum musicorum batavorum saec. XVI et XVII (uitgave: door F.Commer), de gezamenlijke werken van J.Obrecht (J. Wolf), J.Pzn.Sweelinck (G.Leonhardt, A.Annegarn, F.Noske) en Josquin des Prés (A.Smijers).

Voorts: de Ned. Sint-Gregoriusvereniging (voor rooms-katholieke kerkmuziek), de Vereniging voor Huismuziek, het Centraal Beraad voor Amateuristische Muziekbeoefening, de stichtingen Jeugd en Muziek, Donemus (uitgeven en propageren van hedendaagse Ned. muziek) en Gaudeamus.

De belangrijkste opera-instelling in Nederland is De Nederlandse Operastichting.

LITT: W.H.Thijsse, Zeven eeuwen Ned. muziek (1949); E.Reeser, Een eeuw Ned. muziek (1950); H.C.Wolff, Die Musik der alten Niederländer (1956); M.Monnikendam, Ned. componisten van heden en verleden (1968); J.Wouters, Ned. componistengalerij (1971); E.Reeser, Music in Holland (z.j.). Tijdschriften: Mens en Melodie; Sonorum Speculum (1958—74); Key Notes.

BALLET

In tegenstelling tot de balletkunst die aan de grote Europese vorstenhoven in de vorm van het ballet de cour tot ontwikkeling kwam, werden de eerste Ned. balletten als tussenspelen bij toneelopvoeringen vertoond (Amsterdamse Schouwburg, 1638). Sinds het einde van de 17e eeuw werden steeds vaker Franse dansers aangetrokken. Via Frankrijk kwamen ook de commedia dell’arte naar de Nederlanden. De Ned. harlekinades namen sinds 1762 de vorm van pantomimische balletten aan. Reeds in de 18e eeuw behandelde men burgerlijk-realistische en actuele thema’s. Groots gemonteerde romantische balletten ontwierp de 19eeeuwse choreograaf A.P.Voitus van Hamme.

Het .algemene verval van de balletkunst aan het einde van de 19e eeuw heeft in Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog voortgeduurd. Een uitzondering was sinds 1936 het gezelschap van Y.Georgi aan de Amsterdamse Opera. Navolgsters van de Duitse modern dance waren o.a. de danseressen C.Hartong en F.Rodrigo. De basis voor de wederopbloei van het Ned. ballet werd nog tijdens de Tweede Wereldoorlog door S.Gaskell gelegd. Vóór zij in 1954 leidster van het Ned. Ballet (sinds 1961 Het Nationale Ballet) werd, maakte vooral het Ballet der Lage landen, onder leiding van M.ter Weeme het Ned. publiek weer met de balletkunst vertrouwd.

Voornamelijk uit de school van Gaskell kwamen ook de leden van het Nederlands Dans Theater (1959) voort. De balletten van de choreografen R. van Dantzig en H. van Maanen behoren tot het internationale repertoire.

TONEEL

De eerste vaste schouwburg werd door J.van Campen gebouwd in Amsterdam, in 1638 geopend en in 1772 door brand verwoest. Tot de belangrijkste Ned. toneelschrijvers behoorden J.van den Vondel, P.C.Hooft, S.Coster en G.A.Bredero. In de 18e eeuw deed het burgerlijk drama opgeld, waarvan de Engelse dramaturg G.Lillo de geestelijke vader was.

Ook de Duitse schrijver van dit genre, G.A.Lessing, had veel invloed. Daarnaast waren vaudevilles en melodrama’s zeer geliefd. In de loop van de 19e eeuw werd de realistische weergave van de te spelen stukken zeer belangrijk. De romantische stukken van V.Hugo en de sociale drama’s van G.Hauptmann, A.Strindberg en H.Ibsen hadden grote invloed op het 19e-eeuwse toneel. Daarnaast was het vaak overdreven gespeelde, volkse stuk (de draak) zeer populair. Kort na de Eerste Wereldoorlog kwam vooral in Duitsland het expressionistische toneel in zwang (B.Brecht).

De Franse toneelschrijver A. Artaud oefende invloed uit op het absurdistische toneel, dat o.a. door S.Beckett en E.Ionesco werd vertegenwoordigd. In het Ned. taalgebied werd men uiteraard door al deze ontwikkelingen beïnvloed. Sinds 1966 bracht R.ten Cate in zijn te Amsterdam (voorheen te Loenersloot) gevestigde Mickerytheater experimenterende groepen uit de hele wereld. Het alternatieve toneel kwam vrijwel direct naar Nederland, wat om verschillende redenen niet altijd in dank werd aanvaard.

Na de Tweede Wereldoorlog verschafte het subsidiesysteem de toneelspeler sociale zekerheid en de toneelproducenten hadden geen behoefte om deze comfortabele situatie te doorbreken. Deze subsidie was echter m.n. bestemd voor de grote toneelgezelschappen, zodat er voor experimenten buiten het ‘grote toneel’ geen financiële armslag was. Vooral bij de jonge toneelmakers groeide een ergernis over deze statische situatie waarbij nieuwe initiatieven slechts weinig kansen kregen. Dit leidde in 1969 tot de Actie Tomaat, waarbij het publiek door het gooien van o.a. tomaten naar de acteurs uiting gaf aan zijn misnoegen. Mede onder invloed van deze actie ondergingen zowel de Ned. Comedie te Amsterdam als het Nieuw Rotterdams Toneel ingrijpende veranderingen.

Ook de regering hield zich met deze problemen bezig. Aan de honorering van nieuwe initiatieven danken groepen als het Werktheater, Baal, Sater en het Onafhankelijk Toneel hun bestaan. Bovendien zoeken vele groepen naar mogelijkheden om op een wezenlijke manier contact te leggen met het publiek. Op dit gebied heeft vooral het vormingstoneel belangrijk werk gedaan.

LITT. B.Albach, Duizend jaar toneel in Nederland (1965).

FILM

De eerste Ned. filmvoorstelling vond plaats in Amsterdam, waar vanaf 12.3.1896 de Cinématographe Lumière geëxploiteerd werd. Datzelfde jaar werden ook de eerste opnamen in Nederland gemaakt. Na een start in kermistenten en als variéténummer kwamen er vanaf 1906 steeds meer vaste bioscopen. Tot de pioniers behoorden C.Slieker, F. A.Nöggerath, C.Riozzi, de gebroeders A. en W.

Mullens en J.Desmet. Mullens en Nöggerath maakten zelf ook films, de laatste meestal speelfilmpjes. In 1911 opende Nöggerath de eerste Ned. filmstudio, maar moest voortijdig sluiten. De in 1912 opgerichte Filmfabriek Hollandia van M.H.Binger kwam ook internationaal tot bloei. Naast toneelmensen als L.Chrispijn, W.van der Veer, L.Bouwmeester, J.van Dommelen, E.de Boer-van Rijk en L.Cornero hadden ook filmspelers als A.Bos en A. Migliar zeer veel succes.

De aanzienlijke produktie, in het begin van de jaren twintig zelfs in coproduktie met Engeland, kwam met de dood van Binger in 1923 ten einde. Tot de voornaamste films uit de studio aan het Spaarne behoorden o.m. Weergevonden (1914), Majoor Frans (1916), De kroon der schande (1918), Op hoop van zegen (1918), Een Carmen van het noorden (1919), De zwarte tulp (1921) en De Jantjes (1922). Tot de belangrijkste regisseurs uit dezelfde periode behoren J.Gildemeyer met films als Diamant (1916) en Gloria transito (1917) en de over zeer veel buitenlandse ervaring beschikkende T.Frenkel sr. met o.a. Fatum (1915), Pro Domo (1918) en Cirque hollandais (1924). Hierna trad stagnatie op, hoewel er incidentele pogingen werden ondernomen om tot betere kwaliteit te komen.

De Ned. produktie bleef echter achterlopen bij de buitenlandse. Jordaanfilms als Bleke Bet (1934) en Oranje Hein (1936) zijn kenmerkend voor het matige vooroorlogse peil. Films als G.Ruttens Dood water (1934; één van de prijswinnaars van het festival van Venetië), Jonge Harten (1936) van H.van der Linden en FI.Josephson, en Lentelied (1936) van S.Koster waren niet in staat hierin wezenlijk verandering te brengen. Met buitenlandse regisseurs als M.Ophüls, K. Gerron, D.Sirk hoopte men de impasse te doorbreken. L.Berger probeerde samen met producent R.

Meyer tot een continue produktie te komen. Maar de Tweede Wereldoorlog verhinderde de uitvoering van plannen. Hun film Ergens in Nederland (1940) had nog wel enig succes.

Een sterk genre van de Ned. film bleek de documentaire te zijn. Grondslag hiervoor vormde de Filmliga, die in 1927 was opgericht door mensen als L. J.Jordaan, H.Scholten, M.ter Braak, J.Ivens en M. Franken. Onder invloed van wat bij de Liga vertoond werd (avantgardistische films en exponenten van andere stromingen waar het commerciële bioscoopbedrijf nog niet aan toe was), begon o.a. Ivens met experimenten.

Hij ontwikkelde zich tot documentarist van wereldfaam. Toen hij in de loop van de jaren dertig steeds vaker in het buitenland werkte, beschikte de Ned. documentaire inmiddels over nieuwe krachten als J.Hin, W.Bon, M.de Haas, M. Franken en J.C.Mol, evenals Ivens voortgekomen uit de Liga en ten dele ook door hem opgeleid.

Na de Tweede Wereldoorlog bleef de Ned. speelfilm aanvankelijk weinig succesvol, ondanks incidentele pogingen als Bezet gebied (1946) van F. Dupont en W.Gerdes en De dijk is dicht (1950)

van A.Koolhaas. Buitenlandse produkties bleven de bioscopen beheersen. De documentaire kende echter een ongekende bloei, beginnend in de jaren van de wederopbouw. De Hollandse school had succes op vele buitenlandse festivals. Tot de nieuwe garde behoorden o.a.

H.van der Horst, B.Haanstra, J. Fernhout, F.Dupont en Y.Brusse. Naast het verlenen van overheidssubsidie voor de korte film startte men in 1957 met het Productiefonds, waarin overheid en bedrijven participeerden. Men hoopte de positie van de speelfilm te verbeteren; het ontbrak de filmers echter over het algemeen aan ervaring om een goed produkt af te leveren. Het publiek bleef weg, mede door de opkomst van de televisie. Een goede pers kreeg Dorp aan de rivier (1958), het debuut van toneelman F.Rademakers, die in ieder geval toonde voldoende gevoel voor dramatiek te bezitten.

Een hoogtepunt vormde Haanstra’s eerste speelfilm Fanfare (1958). Na Rademakers Als twee druppels water (1963) en de veel besproken interviewfilm Mensen van morgen (1964) van K.Brusse vormde de weinig conventionele avondvullende documentaire Op de bodem van de hemel (1965) van J.Vrijman de voorbode van belangrijke veranderingen.

Mede onder invloed van de nouvelle vague waren leerlingen van de in 1958 opgerichte Ned. filmacademie tegen het eind van 1962 het filmblad Skoop begonnen. Hierin werd stelling genomen tegen de traditionele filmkritiek die aan stijlvernieuwingen geen recht deed. Koplopers P.de la Parra en W. Verstappen meenden dat een continue filmproduktie een noodzakelijke voorwaarde voor structurele verbetering van de Ned. filmsituatie was. Tot dat moment was iedere produktie te veel een incidentele gebeurtenis geweest. Mede door deze nieuwe impulsen werden er, afgezien van jeugdfilms, in de periode 1966-76 meer dan 72 hoofdfilms gemaakt, tegen 36 in de twintig jaar daarvoor.

Na enige veelbelovende korte films kwam de nieuwe generatie filmers: Een ochtend van zes weken (1966) van N. van der Heyde, De minder gelukkige terugkeer van Joszef Katus naar het land van Rembrandt (1966) van W. Verstappen (die meer dan tien jaar een hecht duo vormde met P.de la Parra), Het gangstermeisje (1966) van F.Weisz, en Paranoia (1967) van A.Ditvoorst. De doorbraak van de Ned. speelfilm (1971) viel samen met het einde van de daling van bioscoopbezoekcijfers. Van een vrij stabiele 65 mln. tijdens de jaren vijftig was het bezoekersaantal gedaald tot 24 mln. in 1970. Ook het aantal bioscopen was in die tijd sterk teruggelopen (in topjaar 1962 565 theaters met samen 266750 zitplaatsen, in 1973 377 theaters met 171715 plaatsen). Naar Amerikaans voorbeeld had inmiddels een trend ingezet naar verscheidene kleine theaters onder één kap in plaats van de oorspronkelijke grote zalen.

De doorbraak naar commercieel succes zette in met Rademakers’ Mira (1970—71). Daarop volgden Wat zien ik (1971) van P.Verhoeven en Blue movie (1971) van W. Verstappen. Tot de grote successen die volgden behoren De inbreker (1972; F.Weisz), Turks fruit (1973; P.Verhoeven), Frank en Eva (1973; P. de la Parra), Kind van de zon (1975; R.van Nie), Keetje Tippel (1975; P.Verhoeven), Dokter Pulder zaait papavers (1976; B.Haanstra), Max Havelaar (1976; F.Rademakers), Soldaat van Oranje (1977; P.Verhoeven). Van de acteurs hadden vooral W. van Ammelrooy, S.Kristel, M.van de Ven, R. Hauer en P.Faber succes.

Een speciale positie wordt ingenomen door H.van der Linden, die vanaf 1954 ca. 30 jeugdfilms maakte en de documentarist J.van der Keuken. Deze werd vanaf 1959 door de VPRO in staat gesteld regelmatig televisiefilms af te leveren, waarin hij een geheel eigen stijl kon ontwikkelen. Zijn films zijn ook veel te zien in filmhuizen. Sinds 1972 worden in meestal kleine zalen m.n. alternatieve films gedraaid. De in Nederland vertoonde films komen voor het merendeel van het Rotterdamse Film International Festival, dat zich de laatste jaren heeft ontwikkeld tot een der belangrijkse evenementen op dit gebied ter wereld.

LITT. C.Boost, Hedendaagse Ned. kunst: film (1958); A.H.B.Briels, Over film en bioscooptheaters (in: Nederland rond 1900, 1972); J.Hemels, Historische aspecten van film en bioscoop (in: Aspecten van film en bioscoop, 1973).

PREHISTORIE

oudste in Nederland gevonden gebruiksvoorwerpen stammen uit het Midden-Paleolithicum,

w.z. de eerste helft van de Weichsel-ijstijd (ca. 70000 v.C.—35000 v.C.). Ze behoren tot de traditie van het Jong-Acheuléen en Levallois-Moustérien (Levalloisien, Moustérien) en worden gevonden in die gebieden, waar pleistocene afzettingen aan de oppervlakte liggen (b.v. Drenthe, Zuid-Limburg, Noord-Brabant). De echtheid van de Drentse vondsten van b.v. Hijken en Hoogersmilde is omstreden. Vondsten uit het vroege Jong-Paleolithicum ontbreken. Vuurstenen werktuigen van laatpaleolithische rendierjagers behorend tot de Hamburgercultuur, de Tjongercultuur en de Ahrensburgercultuur, komen in alle gebieden met pleistocene gronden veel voor.

Na de klimaatsverbetering rond 8000 v.C. pasten de laatpaleolithische jagers zich aan de veranderde omstandigheden aan (wegtrekken van de rendieren naar het noorden; ontstaan van dichte bossen met standwild). Zo ontwikkelden zich groepen met een mesolithische levenswijze, waarin naast jacht en visvangst het verzamelen van plantaardig voedsel een belangrijke rol speelde. De bevolking nam geleidelijk toe; de groei werd in het begin nog versterkt, doordat het geleidelijk vollopen van het Noordzeebekken (gevolg van het afsmelten van de glaciale ijskappen; ca.5400 v.C. voltooid) de daar wonende groepen dwong naar hogere gronden uit te wijken. Het gaat hier om dragers van het Leien-Wartenacomplex (ook als Westelijke Oldesloecultuur bekend), die relaties vertonen met de Maglemosecultuur, en door de aanwezigheid van macrolithische elementen (kernen afslagbijlen) van de andere groepen afwijken.

Waarschijnlijk bleef het grootste deel van Nederland door mensen met een mesolithische levenswijze bewoond, nadat zich rond 4500 v.C. op de vruchtbare lössgronden van Zuid-Limburg de bandkeramiekers, de eerste bewoners met een neolithische levenswijze gevestigd hadden (akkerbouw, Neolithicum). De dragers van de Limburger cultuur worden gezien als mesolithici, die enkele elementen, m.n. aardewerkproduktie, van de bandkeramiekers overgenomen hebben. In de rest van Nederland vond de neolithisatie pas veel later plaats, met het optreden van de Swifterbantcultuur en verwante groepen (Hazendonk i) in het Noorden Middennederlandse kusten rivierengebied rond 3500 v.C.

In het Midden-Neolithicum kennen we de volgende groepen: de Michelsbergcultuur (3400 v.C.-2800 v. C.) in Zuid-Nederland (exploitatie van de vuursteenmijnen van Rijckholt-Sint Geertruid) en het Middennederlandse rivierengebied; de middenneolithische cultuur van Limburg (2800 v.C.—2300 v. C.), die verwant is aan de Seine-Oise-Marnecultuur; de Hazendonkcultuur in het Middennederlandse rivierengebied (Hazendonk, Wychen), ca. 3000 v.C.; de trechterbekercultuur (2800 v.C.-200 v.C.) op de Noorden Middennederlandse zandgronden (bouwers van de hunebedden; eerste import van metalen voorwerpen).

Tot het Laat-Neolithicum behoort in het westelijke kusten het rivierengebied de Vlaardingencultuur (2400 v.C.-2100 v.C.). In vrijwel het gehele toen bewoonbare deel van Nederland (in het Westen strandwallen, donken en kreekruggen; elders de pleistocene gronden) komen voor de standvoetbekercultuur (2400 v.C.-1900 v.C.) en de klokbekercultuur (2100 v.C.—1700 v.C.), die, naar in elk geval voor Nederland aan te nemen valt, lokaal uit de standvoetbekercultuur ontwikkeld kan zijn. Beide kennen individuele begraving onder grafheuvels. In de klokbekercultuur werden de eerste koperen voorwerpen lokaal geproduceerd.

De vroege bronstijd (1700 v.C.-1500 v.C.) wordt gekenmerkt door het voorkomen van wikkeldraadkeramiek. In de midden-bronstijd (1500 v.C.-1000 v.C.) vindt men in het noorden de Elpcultuur, in Middenen Zuid-Nederland de Hilversumcultuur en in West-Friesland de Westfriese cultuur. Meestal werden lijken verbrand; de as werd onder grafheuvels bijgezet. In de late bronstijd (1000 v.C.-700 v. C.) en de vroege ijzertijd (700 v.C.-550 v.C.) zijn nederzettingssporen vnl. uit het rivierengebied en uit West-Friesland bekend (Hoogkarspelcultuur uit de late bronstijd). De kenmerkende begravingswijze in Noorden Zuid-Nederland is crematiebijzetting in urnen (urnenveldencultuur).

De overgang tussen late bronstijd en vroege ijzertijd ligt in het zuiden bij het optreden van de vorstengraven (Oss, Wychen), de eerste duidelijke aanwijzing voor de aanwezigheid van sociale stratificatie. Verder onderscheidt men hier de middenen de late ijzertijd (550 V.C.-250 v.C.; 250 v.C.-l n.C.). In het noorden kent men van 700 v.C.-400 v.C. de Zeyener cultuur, met vanaf 600 v.C. bewoning van de kustgebieden, waar de eerste terpen ontstaan; van 400 v.C.-200 v.C. de Proto-Friese cultuur en van 200 v.C.—100 n.C. de Friese cultuur. Vanaf de midden-ijzertijd zijn er aanwijzingen, dat in Nederland metaal lokaal gewonnen (moerasijzererts) en bewerkt werd. De prehistorie eindigt formeel met de komst van de Romeinen, hoewel in grote delen van het land de inheemse bewoning niet of nauwelijks veranderd doorging. [drs.M.E.T.de Grooth] LITT. S.J.de Laet en W.Glasbergen, De voorgeschiedenis der Lage Landen (1959); S.J.de Laet, Prehistorische culturen in het zuiden der Lage Landen (1974); G.J.Verwers (red.), Noord-Brabant in preen protohistorie (1975); J.N.Lanting en W.G.

Mook, The preand protohistory of the Netherlands in terms of radiocarbon dates (1977); J.A. Brongers en P.J.Woltering, De prehistorie van Nederland, economisch-technologisch (1978).

POLITIEKE GESCHIEDENIS

ROMEINSE TIJD

Door het opdringen van de Romeinse legers onder leiding van Iulius Caesar tot de Rijngrens (57 v.C.—49 v.C.) werd Nederland gedeeltelijk ingelijfd bij het Romeinse Rijk. De oudste schriftelijke bronnen (m.n. Tacitus) dateren uit deze periode, zodat sindsdien historische namen kunnen worden gehecht aan de in het Ned. gebied aanwezige volksgroepen. Het gebied ten zuiden van de rivieren werd reeds voor 12 v.C. onderworpen; in dat jaar onderwierp Drusus de Friezen.

Zij kwamen kort daarna weer in opstand en bleven, hoewel ze in 47 n.C. door Corbulo nogmaals bedwongen werden bij de definitieve vestiging van de rijksgrens buiten het Romeinse Rijk. Tot het midden van de 3e eeuw maakte Zuid-Nederland een periode van rust en welvaart door onder de Pax Romana. Daarna begon het rijk, door interne strijd en door druk van buiten af te verzwakken. Herhaaldelijk werd de grens overschreden door Germanen, waarvan sommige stammen (o.a. de Salische Franken) erin slaagden zich blijvend binnen het rijk te vestigen. De facto had het Romeinse gezag in Nederland reeds lang opgehouden te bestaan toen de Rijngrens in 406 werd opgegeven. De directe invloed van de Romeinse aanwezigheid in ZuidNederland is niet groot geweest; de romanisatie was niet diep doorgedrongen en werd door de volksverhuizingen teniet gedaan.

MIDDELEEUWEN

Na de ineenstorting van het Romeins gezag kristalliseerden zich in Nederland drie belangrijke volksgroepen uit: vanuit het noorden breidden de Friezen hun macht uit tot over de grote rivieren, terwijl Oost-Nederland onder invloed van de Saksen kwam. Verreweg het belangrijkst werden echter de Franken, die, nadat ze zich in de 4e eeuw in Noord-Brabant hadden gevestigd, gedurende de 5e eeuw hun macht steeds verder naar het zuiden uitbreidden en tenslotte een rijk vestigden dat heel het huidige België en Frankrijk omvatte. Zij werden hierbij sterk geromaniseerd en gekerstend. Gedurende de 7e en 8e eeuw breidden de Frankische vorsten hun macht weer naar het noorden uit, en werd de kerstening van Nederland ter hand genomen. In het algemeen had zij echter pas succes na de vestiging van de Frankische overheersing. In 689 versloeg de Frankische hofmeier Pippijn II de Friese koning Radbod, die daardoor het zuidelijk deel van zijn gebied verloor; in 695 werd de Angelsaksische prediker Willibrord aartsbisschop van Utrecht.

In 734 werden de Friezen door Karel Martel nogmaals verslagen en schoof de Frankische grens op tot aan de Lauwers. De kerstening kon door de Fries Ludger voltooid worden nadat Karel de Grote de laatste Fries-Saksische opstand in Ned. gebied had onderdrukt (785). Nederland was nu opgenomen in het Frankische Rijk dat zich over geheel Westen Midden-Europa uitstrekte en dat de grondslag legde voor de middeleeuwse Westeuropese cultuur. Lang heeft dat rijk niet bestaan: bij de dood van Lodewijk de Vrome (840) viel het uiteen. Nederland werd deel van het koninkrijk, later hertogdom Lotharingen, dat in 925 in het Duitse Rijk werd opgenomen.

Door de twisten tussen de Frankische koningen, de invallen van de Noormannen en het ontstaan van de produktenhuishouding en het leenstelsel, konden de territoriale heren gedurende de 9e en 10e eeuw de basis leggen voor hun latere onafhankelijke staatjes. Intussen wist de Duitse koning Otto I na 925 de centrale macht in Lotharingen weer enigszins te herstellen. Hij leunde daarbij sterk op de bisschoppen omdat dezen in principe geen dynastie konden vormen en door hem gekozen werden. Het bisdom Utrecht ontwikkelde zich in Nederland aanvankelijk dan ook tot de belangrijkste territoriale macht. Nadat de Investituurstrijd in 1122 ten nadele van de Duitse keizer was beslecht, werd de situatie anders, maar toen was de macht van het Duitse Rijk al te zeer vervallen om de opkomst van Nederland, zie GESCHIEDENIS. De Nede vrijwel onafhankelijke wereldlijke territoriale derlanden in de Romeinse tijd heren te voorkomen.

In Nederland waren dit de hertogdommen Gelre en Brabant en het graafschap Holland. Een bijzondere positie werd ingenomen door Friesland, Groningen en Drenthe.

LITT. L.P.C.van den Berg, A.A.Beekman en H. J.Moerman, Handboek der middelned. geografie (3e dr. 1949); I.H.Gosses en R.R.Post, Handboek tot de staatkundige gesch. der Nederlanden (1920; dl. II, 2e dr. 1959); W.Nolet en P.C.Boeren, Kerkelijke instellingen in de middeleeuwen (1951); J.de Rek, Van hunebed tot Hanzestad (1955); R.R.Post, Kerkgesch. van Nederland in de middeleeuwen (2 dln. 1957); H.P.H.Jansen, De middeleeuwse gesch. der Nederlanden (1965); W.A.van Es, De Romeinen in Ned. (1972); R.C.van Caenegem en H.P. H.Jansen (red.), De Lage Landen van prehistorie tot 1500 (1978).

BOURGONDIËRS EN HABSBURGERS (15e-16e eeuw)

In de 15e en 16e eeuw ontstond in Europa als reactie op de verbrokkeling van het leenstelsel het streven naar grotere politieke eenheid. Van de Ned. territoriale vorsten was er echter geen machtig genoeg om de eenheid tot stand te brengen en zo kregen de hertogen van Bourgondië hun kans: één voor één bemachtigde Filips de Goede (1419-67) de meeste gewesten van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Filips streefde naar afronding van de Bourgondische staat met de nog ontbrekende gewesten en naar centralisatie van het bestuur. Het algemeen bestuur bestond uit de hertog te Brussel, de kanselier en een Grote Raad. Daarnaast was er een Rekenkamer en een Hof voor de rechtspraak.

Filips bond de adel aan zich door haar leden in hoge militaire en staatkundige betrekkingen te benoemen. In de verschillende gewesten werd een stadhouder benoemd. Adel, geestelijkheid en steden werden geraadpleegd in de Gewestelijke Staten (stenden, standen). Afgevaardigden van deze Staten vormden in Brussel de Staten-Generaal, die geen regeringsmacht bezat, maar voornamelijk diende voor het toestaan van beden. Filips’ zoon Karel de Stoute (1467—77) zette deze centralisatiepolitiek voort, streefde zelfs naar de stichting van een Bourgondisch koninkrijk. Zijn dochter Maria van Bourgondië (1477-82) kwam onmiddellijk in grote moeilijkheden; zo dwongen de Staten haar de beide Groot Privileges af, waarbij voorlopig aan de centralisatiepolitiek een einde kwam.

De staatkundige situatie werd nog ingewikkelder toen door het huwelijk van Maria met keizer Maximiliaan I de bezittingen (waarvan toen het hertogdom Bourgondië zelf al afgevallen was, dat in 1482 aan de Franse kroon was gekomen) onder het Oostenrijks-Habsburgse Huis kwamen, terwijl bovendien door het huwelijk van Filips de Schone (1482-1506) met Johanna de Waanzinnige uitzicht werd geboden op de successie in Aragon en Castilië. Toen Filips de Schone in 1494 (na het regentschap van zijn vader Maximiliaan) zelf de regering aanvaardde, nam hij de centralisatiepolitiek weer op: hij trok de GrootPrivileges in en herstelde de Grote Raad en de Rekenkamer. De krankzinnigheid van zijn gemalin Johanna betekende echter dat Filips zo in de Spaanse politiek betrokken raakte, dat de kans op een Ned. monarchie verkeken was. Zijn zoon Karel V (1506—55) stond tot 1515 onder regentschap van zijn grootvader Maximiliaan, terwijl zijn tante Margareta van Oostenrijk en zijn zuster Maria van Hongarije als landvoogdessen het bestuur in de Nederlanden leidden. Karel zette na zijn meerderjarigheid de centralisatiepolitiek voort. Toen tenslotte in 1543 Gelderland onderworpen was, heerste Karel over alle Ned. gewesten, behalve het bisdom Luik. Door de regeling met het Duitse Rijk Bourgondische Kreits en verandering van de erfopvolging (Pragmatieke sanctie) bevestigde Karel de saamhorigheid van de gewesten.

Een werkelijke staat was er echter niet ontstaan; op zijn best was het een statenbond; de vorst was hertog van Brabant, graaf van Holland enz. Hij was in de plaats getreden van de middeleeuwse territoriale vorsten, maar in bestuur en rechtspraak duurde de afzonderlijkheid voort, al deden de ingerichte centrale organen waarin de hoge adel sterk vertegenwoordigd was steeds meer hun invloed gelden (Raad van State; Raad van Financiën; Geheime Raad). De plattelandsadel, de stedelijke bestuurders en de geestelijkheid stelden zich echter te weer tegen de ontwikkeling van de moderne gecentraliseerde staat die hun oude privileges ondermijnde. Tijdens Karels zoon Filips II (1555—81), voor wie de Nederlanden deel waren van de Spaanse monarchie, begon de oppositie tegen het centralistisch bewind vorm aan te nemen. Daarnaast speelden de vervolging van de protestanten en de gevoerde handelspolitiek een grote rol. Het verzet mondde uit in de Tachtigjarige Oorlog (1568—1648), die in 1579 tot de scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden leidde (Utrecht, Unie van; Atrecht, Unie van; Atrecht, Traktaat van), in 1581 tot een onafhankelijkheidsverklaring van de Noordelijke Nederlanden (Akte van Verlatinghe) en tenslotte in 1648 bij de Vrede van Munster tot erkenning van de onafhankelijkheid van de Republiek der Verenigde Nederlanden.

DE NOORDNEDERLANDSE REPUBLIEK (1581-1795)

De Tachtigjarige Oorlog was begonnen om het behoud van de middeleeuwse vrijheden, tegenover de moderne gecentraliseerde staat. Uit dit conservatieve streven groeide echter een moderne burgerlijke republiek, die terwijl ze de centralisatieperiode die andere staten doormaakten (absolutisme) oversloeg, toch tot een grote macht werd. Dit dankte de Republiek aan het opbloeiend handelskapitalisme (zie Nederland, SOCIAAL-ECONOMISCHE GESCHIEDENIS). De Republiek was echter geen eenheid; zij was een federatie, waarin het rijkste en dichtst bevolkte gewest Holland de voornaamste rol speelde. De gewesten werden bestuurd door de Gewestelijke Staten; oorspronkelijk geestelijkheid, adel en steden; de geestelijkheid was echter uitgeschakeld en de adel was (behalve in Utrecht, Gelderland en Overijssel) van geen betekenis meer, zodat de steden de doorslag gaven.

Het centrale gezag vond zijn uitdrukking in de Staten-Generaal (bestaande uit vertegenwoordigers van de Gewestelijke Staten) die, na het wegvallen van de vorst, zichzelf als soeverein beschouwden. Elk gewest stuurde zo veel afgevaardigden als het wenste, maar ieder gewest had maar één stem. De afgevaardigden hadden echter een imperatief mandaat en moesten zo nodig ruggespraak houden met hun committenten (de Gewestelijke Staten), terwijl voor belangrijke besluiten eenparigheid van stemmen vereist was; er bestond dus een vetorecht. De stem die meestal de doorslag gaf, was die van Holland, dat als rijkste gewest 58 % van de geldmiddelen opbracht. Dit betekende dat de macht van de Republiek feitelijk berustte bij de vroedschappen der 18 stemhebbende Hollandse steden. Naast de Staten-Generaal bestond er nog een algemeen regeringscollege, de Raad van State (opgericht 1585).

Als centraal regeringslichaam beter gestructureerd dan de Staten-Generaal, werd hij juist daarom door het gewestelijk particularisme op de achtergrond gedrongen. De vrijheid was in de Republiek in vergelijking met andere Europese landen groot, ook als gevolg van dit particularisme. Niet alleen de gewesten gedroegen zich onafhankelijk, dit deden ook de stadsbesturen. Wel was de Gereformeerde Kerk (Nederlandse Hervormde Kerk) feitelijk staatskerk, zodat de Republiek dissenters kende (o.a. rooms-katholieken, lutheranen, doopsgezinden en joden).

De soevereiniteit bleef een geschilpunt tussen de Staten-Generaal en de regenten, die de Unie als een statenbond zagen en vasthielden aan de gewestelijke soevereiniteit. Het gebrek aan eenheid bleek uit de zelfstandige wetgeving der gewesten, de rechtspraak, het belastingstelsel en het zeewezen (admiraliteit). Bovendien ontwikkelden zich de stedelijke vroedschappen tot regentenoligarchieën door het stelsel der coöptatie. Ook in de merkwaardige posities van de stadhouder en van de raadpensionaris van Holland lag veel conflictstof opgehoopt in verband met de centraliserende en decentraliserende stromingen in de Republiek. Het hing nl. van de omstandigheden af wie van beiden de machtigste man was. Daarbij speelde een rol dat door de geweldige handelsbloei het geld zich in de kringen van de kooplieden-regenten ophoopte.

De massa vestigde nu haar hoop op de stadhouder om de regenten er onder te krijgen en zo ontstond de regenten-of Statenpartij, die zich om de raadpensionaris van Holland groepeerde, tegenover de Oranjepartij, bestaande uit de adel, het leger, de rechtzinnige predikanten en de massa van het volk, die zich achter de stadhouder schaarden. Tijdens het stadhouderschap van de zoon van Frederik Hendrik (1625-47), Willem n (1647-50) leidden deze tegenstellingen, die zich ook reeds hadden geuit tijdens het Twaalfjarig Bestand, naar aanleiding van het eigenmachtig afdanken van troepen door de Staten van Holland, tot een strijd tussen het gewestelijk particularisme (Holland en de regenten) en het centralisme (de overige provincies en Oranje). De overwinning van de stadhouderlijke partij (de Unie als bondsstaat, met een sterk eenhoofdig gezag, belichaamd in de stadhouder) was door de vroege dood van Willem n van korte duur. Toen begon het Eerste Stadhouderloze tijdperk (165072), waarin het beginsel van de staatsgezinde partij, de gewestelijke soevereiniteit, toen geheten de ‘ware vrijheid’, werd toegepast. De man die op dit tijdvak zijn stempel heeft gedrukt, de raadpensionaris van het gewest Holland, Johan de Witt, nam scherpe maatregelen tegen het Huis van Oranje (Acte van Seclusie; Eeuwig Edict).

De Witts buitenlandse politiek was gericht op het handhaven van een evenwichtstoestand tussen de grote mogendheden, teneinde zo de handel te beschermen en de vrede te handhaven. Met Engeland leidde de handelsrivaliteit echter tot twee Engelse Oorlogen. Eveneens terwille van de handel voerde de Republiek een oorlog tegen Zweden (Noordse oorlog). De door De Witt in 1668 met Zweden en Engeland gesloten Triple Alliantie, gericht tegen de expansie van Frankrijk, werd door de Franse koning Lodewijk xiv doorkruist door het door hem met Karel n van Engeland gesloten geheim Verdrag van Dover (1670), waarna de Republiek in 1672 aangevallen werd door Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen. Deze oorlog, die aanvankelijk tot militaire nederlagen leidde, maakte een einde van het bewind van de raadpensionaris. Onder druk van de Franse veroveringen werd de zoon van Willem II, Willem III (1672—1702), tot stadhouder uitgeroepen.

Johan de Witt en zijn broer Cornelis werden door een oproerige menigte vermoord. Willem in dreef de Fransen terug, terwijl Michiel A.de Ruyter ter zee overwinningen boekte op de Engelsen. In 1674 maakte de Tweede Vrede van Westminster een eind aan de Derde Engelse Oorlog; met Frankrijk werd in 1678 de Vrede van Nijmegen gesloten. Door deze successen werd de macht van Willem in zeer vergroot (erfelijkheid in de mannelijke linie; regeringsreglementen), maar hij gebruikte zijn macht niet om de staatsinstellingen van de Republiek te hervormen. Willem III wijdde zijn aandacht, vooral nadat hij in 1689 koning van Engeland was geworden, aan de handhaving van het Europese evenwicht, hetgeen onophoudelijke strijd tegen Frankrijk betekende (Negenjarige Oorlog; Spaanse Successieoorlog). Deze politiek is overigens van grote betekenis geweest, daar aan de Franse hegemonie in Europa een eind werd gemaakt. Willems dood gaf de regenten opnieuw een kans; in Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel begon het Tweede Stadhouderloze tijdperk.

In deze periode (1702—47) overheerste weer de gewestelijke soevereiniteit, met de daarbij behorende absolute regentenheerschappij. Regeren ging nu betekenen: de buit verdelen (contracten van correspondentie). Tevens werd nu een verschuiving in de regentenklasse duidelijk: eertijds waren de regenten ook kooplieden geweest; later vormden zij een aparte stand die tot een oligarchie was geworden, waardoor de afstand tot de burgerij steeds groter werd. Hierbij kwam dat de Ned. welvaart van de 17e eeuw op een uitzonderingspositie had berust. Toen de nabuurlanden Engeland, Frankrijk en Duitsland met hun talrijke bevolking en hun rijkere hulpbronnen zich begonnen te ontwikkelen, streefden zij de Republiek voorbij. Het beëindigen van deze uitzonderingspositie, de gewaande veiligheid achter de Barrière (Barrièretraktaten) en de corrupte regentenheerschappij werkten ertoe mee, aan de positie van grote mogendheid een eind te maken.

Het verval bleek duidelijk in 1740, toen de Republiek door het ondertekenen van de Pragmatieke Sanctie van keizer Karel VI in de Oostenrijkse Successieoorlog betrokken werd. Leger en vloot waren schromelijk verwaarloosd en toen er in 1747 door het binnentrekken der Fransen evenals in 1672 een militaire ramp dreigde, werd Willem IV, de Friese stadhouder, door de gewesten tot stadhouder uitgeroepen. Burgerij en volk kwamen echter na de val van Bergen op Zoom in de herfst van 1747 opnieuw in beweging en wensten een krachtiger Oranjegezag, dat Willem IV in staat zou stellen de regentenmacht te vernietigen. Zo werd Willem IV algemeen erfstadhouder en werden de regeringsreglementen hersteld in Overijssel, Gelderland en Utrecht, terwijl Willem in de andere gewesten gelijke rechten kreeg. In een aantal Hollandse steden kreeg hij bovendien het recommandatierecht. Tevens werd hij directeur van de Oosten de Westindische Compagnie.

Hiermee kwam aan de onrust nog geen einde. De politieke eisen van de burgerij, die hun hoogtepunt vonden in de Doelistenbeweging (doelist), gingen verder dan Willem wenste. Noodgedwongen stemde hij toe in zekere hervormingen, die echter van geringe betekenis waren. Willem IV werd in 1751 opgevolgd door zijn 3 jaar oude zoon Willem v, onder regentschap van diens moeder Anna van Hannover. De grootste invloed kreeg echter de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, die na de dood van Anna als voogd optrad (1759). De zwakheid van de Republiek bleek duidelijk tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-63), de eerste grote Europese oorlog waarbij zij niet betrokken was.

Willem V bleek een zwakke figuur te zijn, die geheel onder invloed stond van zijn krachtdadige vrouw, prinses Wilhelmina van Pruisen, en de hertog van Brunswijk (Akte van Consulentschap). Evenals zijn vader voelde Willem v weinig voor de rol die de burgerij hem probeerde op te dringen; hij bleek de regenten te steunen. Hoogstens vond in sommige gevallen een persoonsverwisseling plaats; het systeem bleef gehandhaafd. De ontwikkelde burgerij keerde zich toen van Oranje af en verenigde zich met democratische elementen onder de regenten en met verschillende dissenters (katholieken, luthersen, doopsgezinden e.d.) tot één partij, die de naam patriotten kreeg. De conservatieve regenten sloten zich bij de Oranjepartij aan. Deze twee partijen, waarvan de Oranjepartij Engelsgezind was, terwijl de patriotten zich op Frankrijk oriënteerden (invloed van de leer der volkssoevereiniteit van Rousseau en de trias politica van Montesquieu) beheerste in de tweede helft van de 18e eeuw de politiek van de Republiek.

Door de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775-83) spitste de tegenstelling zich verder toe. Handelsbetrekkingen met die koloniën leidden tot de Vierde Engelse Oorlog (1780—84), die voor de Republiek allerongelukkigst verliep en de handel stillegde. D.van der Capellen riep de patriotten op zich te wapenen. In Utrecht en in sommige Gelderse steden grepen de patriotten de macht. Hun streven naar maatschappelijke hervormingen dreef nu vele regenten weer in de armen van de prinsgezinden. In Holland had Willem v zich vele vernederingen en grote machtsbeperking moeten laten welgevallen.

In 1785 dwongen de patriotten hem Den Haag te verlaten en zijn hof naar Gelderland te verplaatsen. Prinses Wilhelmina wilde nu van de scheuring in de patriottenpartij gebruik maken om naar Den Haag te reizen ten einde daar Willems macht te herstellen. Nadat zij echter aan de Vlist (Goejanverwellesluis volgens traditie, in ieder geval bij Gouda) door een ‘comité van defensie’ tegengehouden was, greep haar broer, de koning van Pruisen, in: Pruisische troepen rukten de Republiek binnen en herstelden Willem V in zijn waardigheden (Restauratie, 1787), welk herstel door Pruisen en Engeland gegarandeerd werd (Acte van Garantie). Voor de inzettende reactie vluchtten vele patriotten naar Frankrijk, waar de Franse Revolutie van 1789 hen liet zien hoe politieke centralisatie tot stand gebracht kon worden. In 1795 keerden zij met de zegevierende Franse revolutionaire legers terug. Willem V vluchtte naar Engeland, de macht van de regentenoligarchie werd gebroken. Hiermee eindigde tevens het bestaan van de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden en werd de Bataafse Republiek gevestigd.

Door het Haagse Verdrag tussen Frankrijk en de Bataafse Republiek (1795) werd Nederland een vazalstaat van Frankrijk en daardoor betrokken in de eerste drie coaliteoorlogen. Op de ‘fluwelen revolutie’ van 1795 volgde in mrt. 1796 de verkiezing van de Nationale Vergadering. Hier kwamen centralisten (Unitarissen) en de vertegenwoordigers van het gewestelijk particularisme (Federalisten) opnieuw met elkaar in botsing. Na een staatsgreep door H. W.Daendels werd in 1798 het centralistisch principe in de grondwet opgenomen.

Na de periode van het Koninkrijk Holland (180610) werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd (Decreet van Rambouillet 9.7.1810). De verwezenlijking, in deze jaren, van de revolutiebeginselen: eenheid van bestuur, wetgeving en rechtspraak, moet als blijvende winst worden beschouwd; daarnaast de gelijkheid voor de wet, godsdienstvrijheid, staatsposterijen, jaarlijkse begrotingen. Franse tijd.

LITT. C.Smit, De buitenlandse pol. van Nederland I (1945); L.J.Rogier, Gesch. van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw (3 dln. 1946—48; 3e dr. 5 dln. 1964); H.A.Enno van Gelder, Vrijheid en onvrijheid in de Republiek (1947); G.J.Renier, De Noordned. natie (1948); L.J.Rogier, Eenheid en scheiding. Gesch. der Ned. 14771813 (1952; 2e dr. 1968); J.de Rek, Van Bourgondië tot barok (1959); S.J.Fockema Andreae, De Ned. staat onder de Rep. (1961); C.H.E.de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland, 1780—1848 (1965); J.de Rek, Prinsen, patriciërs en patriotten (1967); R.H.Bremmer, Van opstand tot koninkrijk (1969); J.C.Price, Culture and society in the Dutch Rep. during the 17th century (1974); A. C.Canter, Neutrality or commitment. The evolution of Dutch foreign policy, 1667—1795 (1975); S. Schama, Patriots and liberators (1977); I.Schöffer,H.van der Wee en J.A.Bornewasser (red.), De lage landen van 1500 tot 1780 (1978).

HET VERENIGD KONINKRIJK (1814-30). De zoon van Willem V werd op 1.12.1813 als Willem I (1814-40) tot soeverein vorst uitgeroepen, hetgeen door de grondwet van 1814 werd vastgelegd. Het opdragen van de soevereiniteit aan Willem I wijst op de wil van de heersende klasse om tot een monarchale eenheidsstaat te komen. In deze grondwet werd dan ook vastgehouden aan eenheid van bestuur, wetgeving en rechtspraak, daarnaast aan algemene belastingen, maar de invloed van de oude regentenaristocratie bleef vrij groot. Na korte tijd werd grondwetsherziening noodzakelijk; de overwinnaars van Napoleon wensten nl. een krachtiger staat aan de noordgrens van Frankrijk en voegden daartoe de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden samen (Wenen, Congres van). De nieuwe staat kreeg de Ned. koloniën terug met uitzondering van de Kaapkolonie, West-Guyana en Ceylon, die in Engels bezit bleven.

Willem I kreeg bij de nieuwe grondwet (1815) de koningstitel voor zichzelf en zijn opvolgers. Hij was een typisch vertegenwoordiger van het verlicht despotisme. Zijn autocratisch bewind, gevoegd bij de politieke, economische en godsdienstige tegenstellingen tussen beide delen van het rijk, veroorzaakten in België een heftige oppositie, die door Willem echter niet begrepen werd. Zolang de liberale en klerikale Belgen elkaar bestreden, wist Willem zijn gezag te handhaven, maar toen deze groepen een ‘monsterverbond’ sloten (1828) en de oppositie steeds meer een nationaal karakter kreeg, brak onder invloed van de Franse Julirevolutie in 1830 de Belgische Revolutie uit, die nog hetzelfde jaar tot het uitroepen van de Belg. onafhankelijkheid leidde. De kracht van de Belg. opstand school in het besef, dat de mogendheden, vooral Engeland, de Belgen gunstig gezind waren. De toestand was nu geheel anders dan in 1815; van Frankrijk was niets meer te vrezen, het ‘systeem’ van de Oostenrijkse minister Metternich (Grote Alliantie) was bezweken, terwijl de Ned. koloniale politiek de Engelsen ontstemd had.

Het beroep van Willem I op de mogendheden mislukte dan ook. Willem trachtte nu door de wapenen een beslissing af te dwingen, maar door interventie van Frankrijk liep de Tiendaagse veldtocht (2-12.8.1831) op niets uit. Door embargo en kade dwongen de mogendheden hem tot een wapenstilstand. Jarenlang hield hij echter het leger onder de wapenen. Tenslotte kon de koning zijn halsstarrige houding niet volhouden en bij het Eindverdrag van 1839 kwam de definitieve scheiding met België tot stand.

DE VORMING VAN DE PARLEMENTAIRE DEMOCRATIE

Ondertussen was er tegen het autocratisch bewind van Willem I liberale oppositie gegroeid, die onder Willem II (1840—49) met succes bekroond werd, toen in 1848 onder invloed van de Februarirevolutie in Frankrijk en de Maartrevolutie in Duitsland een ingrijpende grondwetswijziging tot stand kwam onder leiding van J.R.Thorbecke. De koning werd onschendbaar, de ministers werden verantwoordelijk (ministeriële verantwoordelijkheid). Het zwaartepunt van de staatsmacht kwam bij het parlement te rusten, dat door het censuskiesrecht de vertegenwoordiging van de gegoede burgerij werd. In de jaren 1848-70 wonnen de liberale politieke en economische vrijheidsbeginselen steeds meer veld. Thorbecke vormde driemaal een ministerie en zijn organieke wetten (Kieswet, Provinciale Wet en Gemeentewet) gaven de bourgeoisie grote invloed op het bestuur.

Het protectionisme werd geleidelijk door vrijhandel vervangen door de scheepvaartwetten van P.P.van Bosse en door hetTractaat van 1851 met de Duitse Zollverein. Willem lIl (1849-90) trachtte echter, ondanks het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid een persoonlijk bewind te voeren en koninklijke ministeries te handhaven. Na een aantal conflicten (Aprilbeweging; kwestie Mijer) tussen koning en parlement, die de koning door kamerontbinding meende te kunnen beslechten, verloor hij in 1868 naar aanleiding van de Luxemburgse kwestie definitief deze strijd en werd in Nederland het parlementaire regeringssysteem regel. Ook in de koloniale politiek werkte door het optreden van de Jong-Liberalen (I. D.Fransen van de Putte) de liberale gedachte door, zodat tenslotte het Cultuurstelsel werd vervangen door een stelsel van vrije arbeid, d.w.z. exploitatie door het particuliere kapitaal. De positie van de liberalen in deze periode werd versterkt door de samenwerking met de katholieke volksvertegenwoordigers. Het katholieke volksdeel dankte zijn emancipatie voor een groot deel aan de liberale verworvenheden.

Typisch voor de tijd na 1870 is de vorming van politieke partijen met programma’s en straffe discipline. Vóór 1870 kende men wel politieke groeperingen (antirevolutionair, rooms-katholiek, liberaal en conservatief), maar van een bepaald program was geen sprake, terwijl de kamerleden slechts in los verband samenwerkten. Na 1870 werd dit anders: de liberalen organiseerden zich in de Liberale Unie (liberale partijen), de antirevolutionairen als de Antirevolutionaire Partij (ARP) en de katholieken in 1896 tot de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). Alleen de conservatieven hebben zich niet georganiseerd en zijn opgegaan in de ontstane partijen. De Schoolstrijd leidde na 1878 tot de coalitie tussen antirevolutionairen en rooms-katholieken, met daarbij later de christelijk-historischen, welke coalitie een veertigtal jaren de Ned. politieke verhoudingen zou beheersen (ca.1885— 1925).

De kiesrechtkwestie, die samenhing met de emancipatie van de arbeidersklasse en met de mate van overheidsbemoeiing in sociaal-economische kwesties, veroorzaakte in de partijen grote spanningen. In de liberale partij trad een splitsing op in oud- of vrijliberalen, die staatsonthouding op het gebied van het maatschappelijk en economisch leven bleven voorstaan, en de Unie-liberalen, voorstanders van gematigde staatsbemoeiing en van uitbreiding van de politieke rechten der kleine burgerij en van de arbeidersklasse. Voorstanders van algemeen kiesrecht scheidden zich af van de Liberale Unie als radicalen (M.W.F.Treub), die zich in 1901 verenigden tot de Vrijzinnig Democratische Bond. Ook bij de antirevolutionairen trad een scheiding op. De ned.-hervormde conservatieve burgerlijke elementen onder A.F.de Savornin Lohman maakten zich als vrij-antirevolutionairen los van de meer vooruitstrevende gereformeerde anti-synodale ‘kleine luyden’ onder A.Kuyper. De vrij-antirevolutionairen verenigden zich in 1908 met enkele andere groeperingen tot de Christelijk Historische Unie (CHU).

Naast de liberale en confessionele partijen verscheen als uitdrukking van de toegenomen arbeidersinvloed een nieuwe partij, de Sociaal-Democratische Vereniging (1870), die in 1881 de Sociaal-Democratische Bond werd onder leiding van F. Domela Nieuwenhuis die in 1888 de eerste arbeidersvertegenwoordiger in de Kamer werd. Toen de Bond na 1890 meer revolutionair gezind werd, ontstond de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). In 1903 kwam het tot een botsing op sociaal terrein zoals de Ned. geschiedenis nog niet gekend had, nl. de spoorwegstaking. In de koloniale politiek vond een koerswijziging in ethische richting plaats (ethische politiek).

WERELDOORLOGEN EN INTERBELLUM (1914—1945)

In de Eerste Wereldoorlog (1914— 18) kon Nederland neutraal blijven, mede doordat een reeks gelukkige toevallen optrad.

De oorlog bracht een samenwerking van politieke partijen tot stand, die o.a. tot resultaat had dat in 1917, onder het in 1913 gevormde ministerie-Cort van der Linden, het beginsel van algemeen mannenkiesrecht en de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs grondwettelijk werden vastgelegd. De Engelse blokkade berokkende Nederland groot nadeel, daar Engeland zekerheid wilde dat invoer niet ten goede zou komen aan Duitsland en dat uitvoer niet van Duitse herkomst was. De Nederlandsche Overzee Trust Maatschappij (NOT) wist deze moeilijkheden op te lossen. Toch werd de toestand slecht, daar de afkondiging van maximumprijzen en de distributieregeling niet aan haar doel beantwoordden. Ondanks de neutraliteit ondervond Nederland de nadelen van de onbeperkte duikbotenoorlog: 88 Ned. koopvaardijschepen werden tot zinken gebracht. Op 14.3.1918 eisten de Geallieerden uitlevering van de gehele tonnage; zo niet, dan werden de Ned. schepen gevorderd en zou Amerika geen graan meer leveren.

De Ned. toestemming hierin leidde tot spanning met Duitsland, die haar hoogtepunt in 1918 vond in de Zanden grindkwestie. Na het einde van de oorlog in 1918 trof Nederland de weerslag van de opgehoopte sociale spanningen. De soldaten van de Harskamp gingen tot muiten over en in nov. 1918 kondigde P. J.Troelstra een revolutie aan, die hij echter moest herroepen. De regering begreep echter dat hervormingen geboden waren en zo kwam er een 8-urige werkdag tot stand, terwijl er nu ernst met de sociale verzekeringswetten werd gemaakt. De grondwetswijziging van 1922 stelde algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen in.

Met de Zuiderzeewet van 1918 werd een begin gemaakt met het plan van ir.C.Lely tot droogmaking van de Zuiderzee. Ook in internationaal opzicht kwam er vernieuwing; in 1920 werd Nederland lid van de Volkenbond. In de Ned.-Belg. betrekkingen ontstond een ernstige crisis door de Belg. eis tot annexatie van Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg. Van deze annexaties is echter niets gekomen en ook het door de Belgen gewenste kanaal Antwerpen—Moerdijk kwam niet tot stand. In 1925 kwam de coalitie tussen katholieken en antirevolutionairen die vanaf 1885 de Ned. politiek een zekere stabiliteit had verleend ten val. In de volgende 15 jaar bleek het steeds moeilijk om kabinetten steunend op de parlementaire meerderheid te vormen. Daar kwam in de jaren dertig de ellende van de wereldcrisis bij, die vele tienduizenden werklozen veroorzaakte.

H.Colijn, die als leider van vier opeenvolgende ministeries van 1933—39 de Ned. politiek beheerste, reageerde op de crisis met ‘aanpassing’; loonsverlagingen moesten de produktie weer rendabel maken, de staat moest tot het uiterste bezuinigen. De situatie ondermijnde bij velen het vertrouwen in de parlementaire democratie; in 1935 behaalde de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) een opmerkelijk verkiezingssucces. In 1939, terwijl de Tweede Wereldoorlog was uitgebroken, stortte Nederland opnieuw in een ernstige politieke crisis. De Geer formeerde een kabinet waarin voor het eerst ook leden van de SDAP zitting hadden. Ondanks de strakke neutraliteitspolitiek die Nederland gevoerd had, vielen op 10.5.1940 de Duitse legers het land binnen. De Ned. defensie stortte spoedig ineen, de koninklijke familie en het kabinet weken uit naar Engeland. Nederland werd onder Rijkscommissaris A.Seyss-Inquart bezet gebied.

De NSB stelde zich aan de kant van de bezetter op, maar slaagde er niet in veel invloed te verkrijgen. Dat een groot deel van de Ned. bevolking, na een aanvankelijk afwachtende houding, zich tegen de bezetter keerde bleek o.a. in de Februaristaking te Amsterdam (1941) en de Meistakingen (1943). Sicherheitspolizei en Gestapo bewerkstelligden de ontmanteling van de rechtsstaat, o.m. door breideling van pers, radio, ontbinding van vakverenigingen en politieke partijen. De zwaarste beproevingen vormden de jodenvervolgingen (meer dan 100000 slachtoffers), de arbeidsdienst en de dikwijls willekeurige terreur. Het economisch leven werd ontwricht door de Duitse roof. Het verzet organiseerde zich, duizenden doken onder, overvallen op bevolkingsregisters en distributiekantoren bemoeilijkten de Duitse maatregelen; ook de illegale pers speelde een belangrijke rol.

De houding van de kerken tegenover de bezetters was strikt afwijzend. Toen de geallieerde legers naderden, vluchtten vele NSB-ers in paniek (dolle dinsdag, 5.9.1944). De Slag om Arnhem mislukte echter en de bevrijding van Noord-Nederland liet nog meer dan een half jaar op zich wachten. Na de spoorwegstaking, die op 18.9.1944 begon, verminderden de Duitsers drastisch de rantsoenen: gas en elektriciteit verdwenen; de hongerwinter begon, die in de westelijke provincies duizenden slachtoffers eiste. In het voorjaar van 1945 werd ook Noord-Nederland bevrijd; op 5.5.1945 werd de capitulatie van de Duitse legers in hotel De Wereld te Wageningen getekend. Nederland was een arm land geworden: in de hongerwinter hadden de Duitsers hun roof voltooid (machinerieën, spoorwegmateriaal e.d.) en wat niet geroofd kon worden, werd veelal vernield (havenwerken, Wieringermeerpolder).

LITT.W.J.Welderen Rengers e.a., Schets ener pari. gesch. van Nederland (1889-91; 4e dr. 5 dln. 1948-56); P.H.Ritter, De donkere poort (2 dln. 1931; Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog); P.J.Oud, Het jongste verleden. Pari. gesch. van Nederland, 1918-40 (1948-51; 2e dr. 6 dln. 1968); C.Smit, Diplom, gesch. van Nederland, inz. sedert de vestiging van het Koninkrijk (1950); L.J.G.Verberne, Het Koninkrijk der Nederlanden (1950); A. Vandenbosch, Dutch foreign policy since 1815 (1959); L.de Jong, De bezetting (5 dln. 1961—65); J.Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Ned. jodendom, 194045 (2 dln. 1965); L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1978, 8 dln. versch.); C.Smit, Nederland in de Eerste Wereldoorlog (3 dln. 1971—73); J.de Rek, Köningen, kabinetten en klompenvolk (2 dln. 1975—77); E.Kossmann, De Lage Landen, 1780-1940 (1977).

NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

Na de bevrijding werd het parlementaire stelsel in Nederland hersteld: uit vooroorlogse kamerleden werd een tijdelijk parlement geformeerd, terwijl W.Schermerhorn en W.Drees een overgangskabinet vormden dat o.a. regelingen trof voor de politieke zuivering en de geldsanering. Het streven naar de doorbraak deed begin 1946 de Partij van de Arbeid (PVDA) ontstaan, samengesteld uit de vooroorlogse SDAP en de Vrijzinnig Democratische Bond, aangevuld met enkele progressieve confessionele gespreksgroepen.

De grote confessionele partijen, ARP, CHU en de tot Katholieke Volkspartij (KVP) omgedoopte RKSP, bleven echter hun eigen koers varen terwijl de behoudende liberalen rond D.Stikker een nieuwe partij vormden die in 1947, na toetreding van P.Oud, de naam Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) ontving. De verkiezingen van 1946 waren een teleurstelling voor de PVDA; de parlementaire meerderheid die door de drie grote confessionele partijen werd behaald, betekende een voortzetting van de verzuiling. De politieke verhoudingen die in 1946 ontstonden en die de confessionele partijen in het centrum van de politieke macht plaatsten, zouden bijna 20 jaar lang nagenoeg ongewijzigd blijven voortbestaan.

Het kabinet dat na de verkiezingen werd geformeerd, het eerste ministerie-Beel (1946—48) berustte op een coalitie van KVP en PVDA. Zij werd direct geconfronteerd met de kwestie Indonesië (zie Indonesië, GESCHIEDENIS), die ook het eerste kabinet-Drees (1948-51) nog bleef bezig houden. Het ministerie-Drees was gevormd op zeer brede basis: alle vijf grote partijen namen eraan deel. Deze constructie werd op beperkte schaal in de overige drie kabinetten-Drees eveneens toegepast, zonder deelname van de VVD. In de tien jaren van ‘brede basis’-politiek vond de economische wederopbouw snelle voortgang in een sfeer van ‘sociale vrede’, die mede mogelijk werd gemaakt door nieuwe sociale overlegstructuren en de opbouw van een apparaat van sociale verzekeringen. In de buitenlandse politiek leunde men, vooral sinds het ontstaan van de Koude Oorlog, sterk tegen de VS aan; in 1949 trad Nederland toe tot de Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO).

Hiermee geenszins in tegenspraak was het streven naar intensieve betrekkingen met België en Luxemburg in het kader van de Benelux en naar grotere economische en politieke eenheid in Europa, in het kader van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952, en de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957. Dat de samenwerking tussen de PVDA en haar confessionele partners overigens niet altijd probleemloos verliep, blijkt o.m. uit het bisschoppelijk mandement van 1952 dat katholieken het lidmaatschap van sociaal-democratisch gerichte organisaties verbood. In 1958 kwam, naar aanleiding van een belastingwetje, een eind aan de ‘brede basis’-politiek.

Een interimkabinet, het tweede ministerie-Beel (1958—59), schreef vervroegde verkiezingen uit, waarin vooral de liberalen, die nadrukkelijk weigerden met de PVDA te regeren, winst boekten. De kabinetsformatie resulteerde in het eerste ministerie-De Quay (1959-60), een coalitie van confessionelen en liberalen, in 1960 voortgezet in het tweede ministerie van die naam. De behandeling door dit kabinet van de kwestie Nieuw-Guinea deed veel stof opwaaien. De verkiezingen in 1963, die de PVDA verlies brachten, resulteerden opnieuw in een confessioneel-liberaal kabinet, het ministerie-Marijnen (1963 65), dat door interne verdeeldheid over het radio-en televisiebeleid ten val kwam. De rooms-rode coalitie herleefde kortstondig in het kabinet Cals (1965-66), dat echter spoedig de steun van de KVP-fractie verloor en in de ‘nacht van Schmelzer’ (13/14.10.1966) tot aftreden werd genoopt.

Het interimkabinet-Zijlstra ontbond de Kamer. De verkiezingen van 1967 brachten een belangrijke verschuiving teweeg: de PVDA verloor nogmaals, waarmee zij een dieptepunt bereikte (37 van de 150 zetels). Nu leed echter ook de KVP een gevoelig verlies (8 zetels), waarmee de confessionele drie voor het eerst minder dan de helft van de kamerzetels bezetten. Opvallend was de winst van de Boerenpartij en van de pas opgerichte Democraten ’66 (D’66). Het werd duidelijk dat de maatschappelijke rust die de naoorlogse jaren gekenmerkt had, ten einde was. De grotere sociale mobiliteit ondergroef het verzuilde systeem, terwijl de oude partijen niet afdoende reageerden op de nieuwe problemen die na de voltooiing van de wederopbouw aan de orde werden gesteld.

De discussie over de neveneffecten van de industrialisering, over maatschappijhervormingen en over een nieuwe internationale oriëntatie, dreigde meer en meer buiten de oude partijen om te gaan. Ontevredenheid onder de progressieve katholieken leidde in 1968 tot de oprichting van de Politieke Partij Radicalen (PPR). Binnen de PVDA trachtte de groep Nieuw Links een radicalere koers tot stand te brengen; hier was het de rechtervleugel die uittrad en in 1970 onder de naam Democratisch Socialisten 1970 (DS’70) een eigen partij formeerde. De toenemende politieke versplintering leidde wel tot een streven naar samenwerking, dat ter linkerzijde in 1971 resulteerde in de presentatie van een ‘schaduwkabinet’ uit leden van de PVDA, PPR en D’66, dat een alternatief moest bieden voor het in 1967 geformeerde centrumrechtse kabinet-De Jong (1967— 71), terwijl in confessionele kringen de mogelijkheden tot nauwere onderlinge samenwerking werden afgetast, wat in 1973 uitmondde in het Christen Democratisch Appèl (CDA) waarin de KVP, ARP en CHU gingen samenwerken. De verkiezingen van 1971 brachten opnieuw winst voor D’66 terwijl DS’70 met acht zetels haar intrede deed in het parlement. De PVDA herstelde zich enigszins; de grote verliezers waren weer de confessionelen.

Met steun van DS’70 werd opnieuw een centrum-rechts kabinet geformeerd, het ministerie-Biesheuvel, dat echter spoedig uiteenviel. Nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven in 1972, waarbij het succes van het polarisatiestreven (polarisatie) duidelijk werd: de PVDA en de WD boekten forse winst, de confessionelen verloren samen 10 zetels. Na een zeer moeizame formatie kwam eind 1973 het ministerie-Den Uyl (1973-77) tot stand, bestaande uit vertegenwoordigers van de ‘progressieve drie’ (PVDA, PPR en D’66) en van de KVP en de ARP, waarbij de kamerfracties van de laatste twee partijen de uitspraak deden dat ze slechts bereid waren het kabinet te ‘gedogen’. Het kabinet kreeg te maken met enkele ernstige crises: de oliecrisis (okt. 1973—juni 1974), de Lockheed-affaire, waarin prins Bernhard betrokken was, en verschillende terroristische acties van Zuidmolukkers in Nederland. Van de hervormingsplannen die de ‘progressieve drie’ hoopten te realiseren, werd slechts een klein gedeelte gerealiseerd; toen in 1977 een serie grote hervormingsvoorstellen aan de orde was, struikelde het kabinet over de grondpolitiek. De verkiezingen van 1977 brachten de PVDA en de VVD grote winst, de confessionele partijen, nu verenigd in het CDA, wisten zich te stabiliseren.

Grote verliezen werden geleden door de meeste kleine partijen. Nadat langdurige onderhandelingen tussen PVDA en CDA mislukt waren, vormde de laatste partij samen met de VVD eind 1977 een nieuwe centrumrechtse coalitie, het kabinet-Van Agt (1977—). Het kabinet kwam in 1978 met een vergaand bezuinigings-en matigingsplan waarmee het de economische recessie hoopte te bestrijden, maar dat o.a. van de kant van de vakbeweging veel kritiek ontmoette.

LITT. Politieke geschiedenis na 1945. F.J.F.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1945-65 (1966); A.Leiphart, Verzuiling, pacificatie en kentering (1968; 2e dr. 1976); A.van Staden, Een trouw bondgenoot. Nederland en het Atlantische bondgenootschap (diss. 1974); F.J.F.M.Duynstee, Parl. gesch.van Nederland na 1945 (1977 vlg.). Politieke geschiedenis algemeen.

R.Fruin en H.Colenbrander, Gesch. der staatsinstellingen in Nederland (1901; 2e dr, 1922); P.C.Molhuysen en P.J.Blok, Nieuw Ned. biogr. woordenboek (10 dln. 1911—37), P.Geyl. Gesch. van de Ned. stam (3 dln. 1930—37; 3e dr. 6 dln. 1961—1962; tot 1798); J.Romein, De Lage Landen bij de zee (1934; 5e druk 1973); H.Brugmans (red.), Gesch. van Nederland (8 dln. 1935— 38); A.H.Mulder, Zeven eeuwen Ned. levenskunst (4 dln. 1941-52); J.A.van Houtte e.a. (red.), Alg. gesch. der Nederlanden (12 dln. 1949—58; 2e dr. 15 dln. 1977—; 1978 2 dln. versch.); J.J.M.Timmers, Kleine atlas van de Ned. beschaving (1963); C.R. Boxer, The Dutch seaborne empire (1965; Ned. vert. 1967); H.de Buck, Bibliogr. der gesch. van Nederland (1968); J.ter Haar, Gesch. van de Lage Landen (4 dln. 1970—71); (1970); A.M.Lambert, The making of the Dutch landscape (1971); OJ.de Jong, Ned. Kerkgesch. (1973); M.Bosscher, Zeegesch. van de Lage Landen (1975); G.Assaert, e.a. (red.), Maritieme gesch. der Nederlanden (4 dln. 1976-78).

SOCIAAL-ECONOMISCHE GESCHIEDENIS

In het Frankische Rijk behoorden de Nederlandse streken tot de welvarende gebieden. De Friezen dreven een uitgebreide handel. De Friese koopman vond men op de jaarmarkten van Saint-Denis, te York en te Londen, maar ook op de markten aan de Rijn tot in de Elzas en Zwitserland. Dorestad was het belangrijkste centrum, waar wijn, graan, ijzer en hout uit de Rijnstreken werden aangevoerd, naast hout, pelzen en barnsteen uit het Scandinavische gebied; tin, wol en mogelijk ook graan uit Engeland; reukwaren, zijde en specerijen uit het Oosten, gekocht te Saint-Denis. Het voornaamste uitvoerprodukt was Fries laken, mogelijk geweven in Vlaanderen, naast boter, kaas en vee. Na de invallen van de Noormannen, die het handelsverkeer ernstige schade toebrachten, begon in de Nederlanden een langzaam herstel.

Nu de handelsbeweging in Europa zich niet meer alleen op het zuiden concentreerde, maar ook het Duitse gebied, de Oostzeelanden en Engeland daarbij betrokken werden, konden de Nederlanden profiteren van hun centrale ligging, waardoor zij een stapelmarkt konden worden, een tussenstation, zolang deze gebieden nog niet door rechtstreeks verkeer met elkaar verbonden waren. De Nederlanden werden sedert de 13e eeuw een stedenland, qua bloei alleen te vergelijken met Noord-Italië. Naast de Hollandse en Zeeuwse steden floreerden de IJsselsteden in verband met de Hanze. De grootste bloei vond men in Vlaanderen, waar zich in Brugge, leper en Gent een tot dan ongekende textielnijverheid ontwikkelde, terwijl Brugge bovendien de grote markten beursstad voor de Europese handel werd; later ging die functie op Antwerpen over. De ontwikkeling van de handel berustte in het noorden op de haringvisserij. Oorspronkelijk voeren Ned. schepen op Schonen (Zuid-Zweden), waar grote hoeveelheden haring gevangen werden.

Vooral nadat de haring zich in de late middeleeuwen verplaatst had van de Oostzee naar de Noordzee, in de 14e eeuw het haringkaken uitgevonden was en in 1416 te Hoorn het eerste grote net was gebreid, nam de op de haringvisserij gebaseerde handel zeer snel toe. De Hollanders voerden de haring uit naar het noorden en oosten, te zamen met boter en kaas. Als retourvracht namen zij vandaar mee granen, hout, vlas en huiden; wol uit Engeland. Het zout, dat men voor de haring en de boter nodig had, werd gehaald uit Zuid-Europa, vanwaar men later ook wijn, specerijen en zuidvruchten meenam. Bij deze ontwikkeling heeft, naast de reeds genoemde centrale ligging een grote rol gespeeld de vanouds beoefende inheemse scheepvaart, waardoor de kwaliteit van de Ned. schepen zeer goed was en de zeelieden bekwaam en betrouwbaar.

De Republiek als vrachtvaarder van Europa. De ontwikkeling van de Noordned. handel, die omstreeks 1400 begonnen was, onderging een geweldige uitbreiding na 1585, het jaar van de val van Antwerpen, in de 16e eeuw het economisch centrum van Europa. Vele kapitaalkrachtige calvinistische kooplieden weken naar het noorden uit. De Republiek sloot de Schelde, waardoor Amsterdam eeuwenlang geen concurrentie van Antwerpen te duchten had en gedurende twee eeuwen handelscentrum en stapelplaats van Europa werd, tevens wereldmarkt voor graan, specerijen en edele metalen. Bovendien begonnen in deze tijd de gevolgen van de ontdekkingsreizen zich te doen gevoelen, waardoor de handel zich nog meer van het MiddellandseZeegebied af verplaatste, nu naar de kusten van de Atlantische Oceaan, met als bijkomend gevolg dat de landhandel, die slechts geringe hoeveelheden luxe-goederen kon vervoeren, minder belangrijk werd dan de zich ontwikkelende zeehandel, die steeds meer massaprodukten kon transporteren. Verder bracht de handel met de vijand (Spanje) aan wie de Hollanders en de Zeeuwen in de Zuidned. havens levensmiddelen en oorlogstuig leverden, grote winsten, terwijl de gelden die betaald moesten worden om deze handel te mogen drijven een niet te versmaden inkomst voor de schatkist opleverden (convooien en licenten).

Tenslotte is de vestiging van Spaanse en Duitse joden van grote betekenis geweest. Amsterdam groeide van ca. 50000 inwoners in 1600 tot ca. 200000 in 1660, en moest van 1585-1658 viermaal worden uitgelegd.

De Hollandse handel richtte zich op de volgende gebieden: de Oostvaart, de vaart op de Oostzee, de ‘moedercommercie’: 50-70 % van het aantal schepen dat door de Sont voer was Hollands; de Westvaart, op Spanje en Portugal; de Straatvaart, op de Middellandse Zee, die zich ontwikkelde sedert 1590, toen Hollanders en Zeeuwen tijdens een hongersnood in Italië aldaar graan verkochten; de Levantvaart, die zich ontwikkelde door het werk van Cornelis Haga (1612), de orateur (gezant) bij de Porte. Aangevoerd werden laken en andere weefsels uit Vlaanderen, Frankrijk en Engeland, en granen, vooral rogge, uit Danzig; graan, vlas, hout, ijzer, bont en stokvis kwamen via de Oostvaart naar Amsterdam; vandaar ging een deel van deze Produkten (haring, laken, boter en kaas) naar -, vanwaar zout, wijn en zuidvruchten naar Amsterdam kwamen om met de Hollandse Produkten naar het noorden te gaan: Oosten Westvaart voedden elkaar. Zo werden de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa, met een handelsvloot van ca. 10000 schepen, groter dan van alle andere Europese landen samen. Hierbij voegde zich de handel op de koloniën, vooral de Indië-vaart. Na de ‘Eerste Schipvaert’ naar Indië van De Houtman en Molenaar werden in groten getale Compagnieën van Verre opgericht, die elkaar beconcurreerden, totdat in 1602 de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) werd opgericht, die een belangrijke factor werd in de vroegkapitalistische ontwikkeling van de Republiek. In 1621 volgde de oprichting van de Westindische Compagnie.

De visserij was ook in de 17e eeuw van grote betekenis, vooral de haringvisserij (‘grote’ visserij), die steeds meer uitgevoerd werd door krachtige rederijen, waardoor de economische positie van de zelfstandige visser verzwakte. Daarnaast bestond de versvisserij (bot, schol, tong, garnalen) en de ‘kleine’ visserij, die verdeeld werd in de IJslandse visserij (kabeljauw, schelvis) en de Groenlandvaart (walvisvangst). Voor de walvisvangst bestond er zelfs een prijzenkartel, de Noordse Compagnie (opgericht 1614), die een monopolie voor deze visserij had. Het betalingsverkeer ontwikkelde zich met de handel. De koopman moest dikwijls betalingen doen vóór hij zijn voorraden had verkocht; de bank van lening te Amsterdam beleende dan partijen koopmansgoederen. In 1609 werd, in navolging van de Banco di Rialto te Venetië (1596), de Amsterdamsche Wisselbank opgericht om de chaotische toestand op muntgebied te bestrijden. Daarnaast bestond in Amsterdam een goederenen effectenbeurs met moderne speculatiemethoden en kredietvormen (effectenbeurs).

De industrie bloeide door de handel en de scheepvaart: zij verwerkte de aangevoerde grondstoffen en haar produkten werden grotendeels weer door de handel geëxporteerd. Belangrijke industriële centra waren: Leiden (laken), Haarlem (linnen), Delft (aardewerk), Amsterdam (boekdrukkerij:Blaeu), de Zaanstreek (houtzagerijen, scheepstimmerwerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, beschuitbakkerijen, kuiperijen), Utrecht (fluweel en zijde), Gouda (pijpen), Schiedam (jeneverstokerijen), de Veluwe (papierfabricage). De trafieken en veredelingsindustrieën waren van grote betekenis (trafiek). De industrie in de Republiek was echter uitermate kwetsbaar in haar export door de mercantilistische maatregelen van de nabuurlanden. In deze tijd van het in Europa opgeld doende mercantilisme berustte de handelspolitiek van de Republiek, gezien haar vrachtvaart, op economische vrijheid. Bovendien miste de Republiek het voor toepassing van het mercantilisme nodige gecentraliseerde staatsbestuur. De koloniale politiek was echter mercantilistisch (monopolie van de VOC; koloniën alleen wingewest).

Deze bloei, die aan de 17e eeuw het predikaat Gouden Eeuw deed toekomen, had echter ook zijn schaduwzijden. Het beleggen van kapitaal in land door stedelingen deed de landprijzen, en dus de pachten oplopen. Anderzijds stimuleerde de hogere pachtwaarde der landerijen het droogleggen van plassen en meren, waardoor weer vele arbeiders werk vonden in deze droogmakerijen en zich op het nieuw gewonnen land weer boeren konden vestigen. De grote geldruimte gaf hoge prijzen; de indirecte belastingen drukten het zwaarst op de economisch zwakken; de oorlogs-en handelsmarine betaalde slecht; wie werkloos werd, werd bedelaar; werktijden waren onbegrensd; ondanks het heersende calvinisme werd ook ’s zondags gewerkt, terwijl de afschaffing van de heiligendagen de arbeiders tevens van hun vakantiedagen beroofde. Kenmerkend is dat in de rijke lakenstad Leiden 20000 personen in 1638 werden bedeeld. Men zocht niet naar de oorzaken van deze misstanden, bestreed hoogstens de gevolgen door straf (klopjachten op bedelaars en plaatsing in een rasphuis) en door bedeling.

De grote economische bloei in de 17e eeuw was gevolg geweest van een beperkte commerciële expansie met een daaraan ondergeschikte technische ontwikkeling. Hierdoor ontstond een relatieve voorsprong op het buitenland, maar in de 18e eeuw trad een relatieve achteruitgang in. Engeland werd concurrent van de Republiek in de Oosten Middellandse Zee; het mercantilisme in Frankrijk, Engeland en Pruisen belemmerde de Ned. handel: Amsterdam werd steeds minder stapelplaats: schepen uit verschillende landen vervoerden zelf hun waren; het sneller, veiliger en goedkoper verkeer had het tussenstation Amsterdam niet meer nodig; met de opkomst van andere koloniale gebieden kwamen naast de koloniale markt van Amsterdam nu Londen, Liverpool, Nantes, Bordeaux en Marseille op. In 1751 zijn er voorstellen geweest tot de instelling van een beperkt vrijhavenstelsel (gelimiteerd portofranco) om zo de stapelmarkt te herstellen. Er is niets van gekomen. De geldhandel echter bloeide.

In de Republiek lagen enorme kapitalen opgehoopt. Amsterdam was in de 18e eeuw het centrum van de Europese geldhandel. Een groot deel van de Engelse en Franse staatsschuld was in Nederlandse handen en in de Zevenjarige Oorlog (1756—1763) werd zwaar verdiend en gespeculeerd, zelfs in wissels. De Ned. kapitaalkrachtige koopman was als commissionair zeer gezocht en zo kreeg hij vele opdrachten voor koop en verkoop van goederen, die niet via Hollandse havens werden verscheept. De commissiehandel werd van grote betekenis voor het bankbedrijf. Waren de Nederlanders in de 17e eeuw de vrachtvaarders van Europa geweest, in de 18e eeuw waren zij de commissionairs.

De minder gunstige toestand van handel en scheepvaart sloeg, gezien het nauwe contact, terug op de industrie, waarbij de voornaamste bijkomende factoren waren: de hoge arbeidslonen, de drukkende belastingen, het mercantilisme in het buitenland en de technische achterstand. Slechts de trafieken hadden minder reden tot klagen; al ondervonden zij ook nadeel van het mercantilisme, toch pasten zij zich door hun betere technische inrichting, hun goede verkooporganisatie en door het verlenen van leverancierskrediet beter aan de veranderde omstandigheden aan dan de oude industrieën. Besparing op arbeidsloon had verkregen kunnen worden, indien de industrie naar het platteland was verplaatst; zij bleef echter in de steden. De genadeslag was de Vierde Engelse Oorlog (blijkens de Sonttollijsten voeren in 1781 door de Sont elf Ned. en 2001 Engelse schepen), terwijl door de kort daarop volgende Franse tijd Nederland opnieuw in oorlog kwam met Engeland, waardoor de verbinding met de koloniën verbroken werd en de buitenlandse markten verloren gingen. Amsterdam telde omstreeks 1800 op ca. 200000 inwoners 81000 armlastigen.

De industriële ontwikkeling; het sociale vraagstuk; de welvaartsstaat. Na de Franse tijd bleek Nederland voor grote economische moeilijkheden te staan. Afzetmarkten waren verloren gegaan en het commissionairsbedrijf was evenals de scheepvaart in verval. De industrie kon niet concurreren tegen de Engelse, die moderner was als gevolg van de -industriële revolutie, die in de 18e eeuw in Engeland was begonnen. Ook de landbouw deelde in de achteruitgang als gevolg van lage graanprijzen door invoer van buitenlands graan en het conservatisme van de Ned. boer. De Nederlander keek terug naar de Gouden Eeuw en hoopte op herleving van handel en scheepvaart.

Koning Willem i echter begreep dat een herleving van de handel slechts plaats kon vinden op basis van een moderne kapitalistische grootindustrie. Vandaar zijn ijver voor vereniging van het noorden met het industrieel verder ontwikkelde zuiden; de oprichting van De Ned. Bank en van de Rijksmunt (beide 1814); zijn zorg voor straat-, spoor-en waterwegen, landontginning enz. Maar hij ondervond weinig medewerking van de bevolking; slechts enkelen volgden (Van Vlissingen, G. Roentgen, Cockerill, Van Hoboken). Grootindustrie was uitzondering, kleinbedrijf regel.

Anderzijds begon, door de toepassing in Ned.-Indië van het Cultuurstelsel, een goudstroom naar Nederland te vloeien (het ‘batig saldo’), die belangrijk bijdroeg tot de economische ontwikkeling (Twentse textielindustrie, aanleg van de eerste spoorweg, 1839, stichting van de Ned. Handel Mij.). De levensomstandigheden van de arbeiders waren uiterst slecht. De ergste nood werd gelenigd door de bedeling. Een belangrijk deel van het volk was chronisch ondervoed; de treurige hygiënische toestanden veroorzaakten een hoge zuigelingensterfte. Het jaar 1848, dat politieke hervormingen bracht, veranderde niets op sociaal gebied.

In de 19e eeuw werd Nederland lang beheerst door een economisch conservatisme, maar in de tweede helft van die eeuw begon zijn ontwikkeling tot modern Europees land. Tijdens het eerste ministerie-Thorbecke (1849—53) ging men tot vrijhandel over, daartoe gedwongen door de afbrokkeling van de Ned. monopoliepositie in Europa, de Belgische concurrentie en de Engelse diplomatieke druk. Het spoorwegnet werd uitgebreid (Spoorwegwet Van Hall, 1860). De industrie begon zich te ontwikkelen, mede doordat verschillende banken industriekrediet gingen verstrekken. In 1863 werd de Algemene Maatschappij voor Handel en Nijverheid opgericht. Thorbecke’s wetgeving werkte in deze stimulerend (1862 Tariefwet, 1863 Wet tot aanleg van Nieuwe Waterweg en Noordzeekanaal, 1863 de Middelbaar Onderwijswet, die naast het gymnasium in de vorm van de HBS een maatschappijschool bracht).

Na 1870 profiteerde Nederland bovendien van de verhoging van de welvaart in Europa en Amerika. Een inzinking vond plaats in de jaren 1873—78, als gevolg van een algemene economische crisis. De landbouwcrisis in 1878—94 ontstond door de invoer van goedkoop Amerikaans graan; zij veroorzaakte een trek van het platteland naar de steden en kwam ten einde door verbouw van gewassen waarvoor de bodem meer geschikt was, door intensieve produktie gesteund door wetenschappelijke voorlichting en door het stichten van coöperaties, terwijl de boerenleenbanken landbouwkredieten verzorgden. Na 1895 nam de industrialisatie sterk toe door toepassing van nieuwe technieken (ontwikkeling van de natuurwetenschappen), uitbreiding van de export, vergroting van de inkomsten uit Ned. Oost-Indië en de bloei van de scheepvaart. Een van de gevolgen was het verval van veel lokale nijverheid.

Door de late opkomst in Nederland van de grootindustrie ontstond het arbeidersvraagstuk ook laat. Na 1870 echter werden de arbeiders klassebewust en ontstonden de eerste vakverenigingen (vakbeweging). In 1872 werd het ‘recht van samenspanning’ erkend. Vakverenigingsactie en sociale wetgeving maakten in het begin van de 20e eeuw de levensomstandigheden van de arbeiders iets beter.

Na de inzinking gedurende de Eerste Wereldoorlog werden er na 1918 hoge winsten gemaakt bij de export van landbouwprodukten, in de scheepsbouw en scheepvaart en uit de Indische ondernemingen. Van 1920-23 volgde een nieuwe inzinking, maar na 1923 verbeterde de toestand. De industrialisatie ging vooruit: Philips, Koninklijke/Shell, AKU en Unilever. Daarnaast moet het luchtverkeer genoemd worden (KLM). De gehele Ned. economie was echter uiterst kwetsbaar, zoals bij de wereldcrisis van 1929 bleek. Tot werkelijk doeltreffende maatregelen ging de regering niet over, geremd als zij werd door de liberale traditie. Tijdens de Duitse bezetting van 1940-45 werd het gehele economische leven door de Duitsers dienstbaar gemaakt aan de oorlogvoering.

Na 1945 deden zich grote veranderingen voor op economisch en sociaal gebied. Dit bleek uit de nieuwe vormen van samenwerking tussen werkgevers en werknemers, de uitgebreide sociale wetgeving en uit een technische revolutie, die de arbeidsproduktiviteit zó op voerde, dat een algemene welvaartsstijging mogelijk werd. Het verlies van Indonesië bleek niet de door velen verwachte nadelige gevolgen te hebben. De woningnood bleef een onopgelost probleem: niet alleen moest de schade uit de oorlogsjaren hersteld worden, maar de bevolkingsgroei stelde hoge eisen aan de woningbouw (evenals trouwens aan het onderwijs). De sociale structuur veranderde sterk. Zo nam door de gestegen welvaart het aandeel van de dienstverlenende sector en van de industrie in het totaal der beroepsbevolking toe, dat van de agrarische sector af.

Een belangrijk aspect van de Ned. sociaal-economische geschiedenis na de Tweede Wereldoorlog vormt de industrialisatie, nodig geworden voor wederopbouw en herstel en om werk te scheppen voor het stijgende bevolkingsoverschot, dat door emigratie niet voldoende opgevangen kon worden. Hierdoor veranderde Nederland van een land met een toch nog belangrijke agrarische in een land met een moderne industriële structuur. Tot de grootste ondernemingen ter wereld behoren drie Ned., nl. Philips, Unilever (Brits-Ned.) en de Koninklijke/Shell groep (Ned.Brits). Met de industrialisatie ging een grote behoefte aan investeringen en research gepaard. Een der gevolgen hiervan was de concentratie in het bedrijfsleven.

Verschillende grote bedrijven fuseerden met buitenlandse ondernemingen daar voor kleinere bedrijven de concurrentie in de EEG niet vol te houden was, waarbij de na 1964 versnelde inflatie eveneens een belangrijke factor bleek. Door inkrimpingen en bedrijfssluitingen gingen dikwijls meer dan tienduizend arbeidsplaatsen per jaar verloren. In de jaren zeventig tekende zich in toenemende mate een structureel tekort aan werkgelegenheid af. Vooral de jeugdwerkloosheid nam bedenkelijke vormen aan en voor het eerst werden ook grote groepen academici met onvoldoende vraag op de arbeidsmarkt geconfronteerd. Kenmerkend voor de moderne industriële ontwikkeling is de Ned. samenwerking met de VS: een 15-tal Nederlandse bedrijven heeft dochtermaatschappijen in de VS.

De industrialisatie werd bevorderd door het Marshallplan (Europees Herstel-Programma) en door de samenwerking tussen werkgevers en werknemers, waardoor stakingen tot de uitzonderingen behoorden. Tot deze sociale vrede hebben de Stichting van de Arbeid, de -Sociaal Economische Raad (SER) en de Ondernemingsraden bijgedragen, evenals de uitbreiding van de sociale wetgeving. De Algemene Bijstandswet eiste b.v. in 1965 f 0,44 mrd. en in 1975 f3,7 mrd., in tien jaar een verachtvoudiging. Na het loslaten van de geleide loonpolitiek kwamen werkgevers-en werknemersorganisaties scherper tegenover elkaar te staan. Centrale akkoorden in gemeenschappelijk overleg met de regering mislukten na 1972 steeds. Bij de industrialisatie speelde de Ned. geografische ligging een belangrijke rol. In april 1970 ging de regering akkoord met het Rijnpoortproject, d.w.z. aanleg van een Rijnpoorthaven (voor containervervoer) tussen Maassluis en Hoek van Holland.

De Deltawerken werden na de stormramp van 1953 verder uitgevoerd en op 2.11.1970 werd na een bouwtijd van 13 jaar de afsluiting van het Haringvliet een feit. In mei 1971 volgde de afsluiting van het Brouwershavense Gat.

Tegen de afsluiting van de Oosterschelde ontstond verzet uit milieuhygiënische motieven. In 1976 besloot de Tweede Kamer tot het bouwen van een pijlerdam.

Een van de grootste schaduwzijden van de industrialisering is de milieuvervuiling, waardoor o.a. de watervoorziening bedreigd wordt en grote delen van Nederland, vooral de grote steden, onleefbaar worden. Op 1.12.1970 trad de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren in werking als eerste van een reeks milieuwetten, milieurecht.

Daarnaast eiste de industrie nieuwe en grote wegen, wat het verkeersprobleem opriep. De wegenaanleg en de uitbreiding van de steden bedreigden de oppervlakte bebouwbaar land en de recreatie. Een probleem was de bevolkingsgroei: 1938: 8,7 mln. inw.; in 1969: 12,9 mln.; 1978: 13,8 mln. De bevolkingsgroei bleek tot eind jaren zestig stabiel. Daarna daalde de groei sterk. Aanvankelijk schatte men de bevolking tegen het jaar 2000 op 17,1 mln., in 1973 dacht men aan 15—16 mln.

Het woningprobleem hangt met het voorgaande nauw samen. De woningbehoefte nam echter veel sterker toe dan men geraamd had door

1. het grotere aantal nieuwe gezinnen, omdat huwelijken op nog weer jongere leeftijd blijken te worden gesloten dan verwacht was;
2. de grotere drang naar een zelfstandige woning, zowel bij gezinnen als alleenstaanden. Met de industrialisatie hangt ook de immigratie van buitenlandse werknemers samen, die een sociaal probleem heeft geschapen (gastarbeid), dat nog werd versterkt toen door het uittreden van Suriname uit het koninkrijkverband een uitzonderlijk sterke immigrantenstroom uit dit land naar Nederland kwam. [H.W.J.Volmuller]

LITT. Z.W.Sneller, Gesch. van de Ned. landbouw, 1795-1940 (1943; 2e dr. 1951); J.de Vries, De econ. achteruitgang der Rep. in de 18e eeuw (diss. 1959; 2e dr. 1968); I.H.Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Soc.-econ. gesch. van Nederland, 1795—1950 (1961; 2e dr. 1969); W.Jappe Alberts en H.P.H.Jansen, Welvaart in wording. Soc.-econ. gesch. van Nederland tot het einde der middeleeuwen (1965); J.A.de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850-1914 (1968); J.G.van Dillen, Van rijkdom en regenten (1970); J.de Vries, De Ned. economie tijdens de 20e eeuw (1973); J.H.van Stuyvenberg (red.), De econ. gesch. van Nederland (1977).