Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nauw

betekenis & definitie

I. bn. enbw.,

1. niet wijd, klein van omvang, van in-of doorgang, met weinig ruimte, smal: een nauwe straat; nauwe schoenen;
2. zonder veel tussenruimte, dicht, dicht bij elkaar: wij zitten hier heel nauw;
3. dicht aansluitend, niet ver afstaand: in nauw verband; in nauwe betrekking staan; (bw.) zij zijn aan elkaar verwant;
4. weinig beweging toelatend, hetzij in de zin van innig, hartelijk: nauwe vriendschapsbanden, of van bekrompen, schriel, zuinig: een nauwe bedoening;
5. scherp, van grote juistheid, stipt, fijn: het zal er zo nauw niet op aankomen, het steekt zo [niet, men zal zo stipt niet zien; dat luistert nauw, er mag maar weinig aan mankeren; je moet niet zo nauw kijken, het niet zo nauw nemen, zo precies zijn; waar zo nauw gezien of gerekend wordt, is de vriendschap klein; ze nemen het niet zo nauw, hebben een ruim geweten, of b.v. gezegd met betrekking tot godsdienstplichten;
6. (bw.) nauwelijks, pas, even: zou hij nu al terug zijn? hij is vertrokken; een nauw merkbare overgang;

II. zn. o.,

1. zeeëngte, straat: Het Nauw van Calais;
2. in de verbinding in het nauw, in verlegenheid, benauwdheid, knel: iemand in het nauw zetten of brengen; in het zitten.