Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

munt

betekenis & definitie

v/m, (−en), een van een stempel of rijksmerk voorzien stuk metaal als wettig ruilof betaalmiddel, geldstuk: gouden, zilveren, koperen, bronzen munten; munten slaan, stempelen; valse munten, nagemaakte; (coll.) klinkende munt, baar geld, specie; (fig.) iets voor goede of gangbare munt aannemen, iets dat gezegd wordt, geloven; iemand met gelijke munt betalen,hem op dezelfde wijze behandelen of bejegenen; munt uit iets slaan, het praktisch toepassen voor een bepaald doel, er voordeel uit trekken; ook voor andere doeleinden: munten voor een gasmeter; stempel op een muur of penning, m.n. die op de achterzijde: kruis of munt; kruis noch munt hebben, geen geld; plaats waar (van overheidswege) geld gemunt wordt: ’s Rijks Munt te Utrecht. Munten hebben meestal een ronde vorm, soms zijn zij doorboord.

Van oudsher gebruikte men goud, zilver en koper als muntmetaal. In de 19e eeuw werden nikkel, zink, aluminium en ijzer voor het eerst toegepast en ontstonden metaalalliages zoals brons (koper en tin) en cupronikkel (koper en nikkel) als de meest bekende, nog steeds gebruikte muntlegeringen. In de laatste jaren vinden in vele landen sandwichlegeringen toepassing. Hierbij is aan weerszijden van een metalen kern een laag van een ander metaal of metaallegering warm opgewalst, zodat de munt uit drie lagen is opgebouwd. Munten van deze samenstelling hebben specifieke elektromagnetische eigenschappen, waardoor ze gemakkelijk in muntautomaten kunnen worden onderscheiden van falsificaten. Vroeger was de (nominale) waarde van de munt gelijk aan de waarde van de hoeveelheid metaal waarvan zij was vervaardigd (intrinsieke waarde).

Bij de thans circulerende munten is de intrinsieke waarde meestal een fractie van de nominale waarde. GESCHIEDENIS

Voorlopers van de munten zijn de stukjes metaal die in de 10e eeuw v.C. in Midden−Italië circuleerden; ijzeren of bronzen staafjes, in gebruik in Argos en Etrurië van de 7e−3e eeuw v.C., ring− en ovaalvormige stukjes goud, die in Egypte en het Egeïsche beschavingsgebied zijn gevonden. Het waren ruilobjecten waaraan, zonder dat zij gestempeld waren, een bepaalde waarde was toegekend. Ook elders heeft men natuurprodukten als ruilmiddelen gekend, zoals schelpen, zaden, kralen en vee (pecunia). Pas in de 7e eeuw v.C., toen ronde stukjes elektrum (goud−zilverlegering) door de koning van Lydië in Klein−Azië werden voorzien van een stempel, kan gesproken worden van muntstukken in de huidige vorm.

De Lydische munten waren over het gehele gebied van Klein−Azië te vinden, zelfs tot in Griekenland. Vanaf de 5e eeuw v.C. werden in Griekenland munten geslagen. Bekend zijn de zilverstukken van Athene, Chalkis en Korinthe, waarop de Athena-kop en een uil staan af geheeld. De handelswegen brachten de munten verder naar Sicilië en Zuid−Italië, waar de Grieken ter plaatse munten sloegen. Verdere verspreidingsgebieden waren de landen om de Zwarte Zee en Perzië. Gaandeweg werden de munten fraaier van vorm en beeldenaar.

In het rijk van Alexander de Grote ontstonden tal van muntplaatsen, waar prachtige munten werden geslagen. In de hellenistische rijken ontstond een eenheid in muntstelsel (1 stater = 2 drachmen = 12 obolen). In het Romeinse Rijk werd ca.300 v.C. een muntwezen ingesteld; muntmeesters werden aangesteld en een zilveren standaardmunt werd ingevoerd. De zilveren denarius was gelijkgesteld aan 10 as, terwijl 1 as = 1 pond koper. In 217 v.C. werd een gouden munt in omloop gebracht met een nieuwe standaardverhouding ten opzichte van de overige munten. Rond het begin van de jaartelling traden de muntmeesters bij de muntafbeeldingen op de voorgrond.

In de latere Keizertijd trokken de Romeinse keizers het muntrecht voor de gouden en zilveren munten tot zich, voor het koperen geld berustte dit bij de senaat, die het opschrift S.C. (Senatus Consultu) op de munten plaatste. De gouden aureus was gelijk aan 25 denarii, zodat de waardeverhouding goud−zilver op 12,5 : 1 was gebracht. De waardevermindering van de aureus kwam in de volgende eeuwen tot uitdrukking door een gewichtsvermindering. Constantijn de Grote voerde de gouden solidus van 4,5 g in, die eeuwenlang tot in de middeleeuwen als gangbare munt werd aangenomen in tal van landen en evenals de zilveren denarii in alle toen gevestigde muntplaatsen werd nageslagen, zij het lichter in gewicht dan de oorspronkelijke solidi. Bekend zijn m.n. de Merovingische gouden triëns = ⅓ solidus, waarop de muntmeesters hun Latijnse naam en de muntplaats vermeldden.

Karel de Grote voerde de zilveren standaard van 1 pond zilver = 20 solidi = 240 denarii van 2 g in, terwijl 1 denari of penning = 2 obolen. Dit muntstelsel heeft gedurende een belangrijk deel van de middeleeuwen in de landen van West−Europa zijn geldigheid behouden. De vorst beleende het muntrecht aan de lagere edelen, geestelijke en wereldlijke heren. Tenslotte was door de muntontwaarding de denarius zo dun geworden dat hij slechts aan één zijde kon worden gestempeld (bracteaten). In de Nederlanden werden de eerste Merovingische munten te Trajectum ad Mosam (Maastricht) en te Dorestad (Wijk bij Duurstede) geslagen. De eerste Rooms−Duitse keizers sloegen op tal van plaatsen (o.a.

Deventer en Tiel) munten. Al spoedig verleenden de vorsten het muntrecht aan hun leenmannen; in Nederland werd dit recht als eerste in 936 aan bisschop Balderik van Utrecht toegekend. Later kregen ook de hertogen en graven van Brabant, Gelderland, Friesland en Holland het muntrecht. Met het toenemen van de welvaart ontstond er behoefte aan groter geld en verkregen of namen de vorsten het recht om goudgeld te slaan. Vanaf de 13e eeuw werden er in de Nederlanden gouden munten (gulden) en ook zilveren munten (1 groot = 8 penningen of denarii) geslagen. Was de groot aanvankelijk de rekeneenheid, door de muntontwaarding werd naast de groot de dubbele groot of stuiver geslagen, een muntnaam die zich in het muntstelsel heeft gehandhaafd en vele eeuwen lang als rekeneenheid werd gebruikt.

De gulden werd gesteld op 20 stuivers, de stuiver was verdeeld in 16 penningen. Naast de gulden, afkomstig uit Florence (vandaar: florijn), kende men de gouden dukaat van Venetië. Aanvankelijk hadden beide munten hetzelfde goudgewicht van 3,5 g, de gulden ging echter in tegenstelling tot de dukaat gaandeweg in goudgehalte en gewicht achteruit, doordat hij gekoppeld was aan de rekeneenheid. Na de ontdekking van de Duitse en Amerikaanse zilvermijnen rond 1500, werden zware zilveren muntstukken, de carolusgulden ter waarde van een goudgulden, en de taler (later rijksdaalder) geslagen. Onder Karel V kwamen ook de eerste eigentijdse koperen munten in omloop, de duit ter waarde van ⅛ stuiver. Het plaatsen van een jaartal op de munten werd toen gewoonte.

Na de afscheiding van Spanje werd in de Noordned. Republiek op eigen gezag doorgemunt, aanvankelijk onder de titel van Filips II, later met eigen beeldenaars en omschriften. Aangezien het munten een bron van inkomsten betekende, werd niet alleen in de provinciale munthuizen, maar ook in de oude stedelijke munthuizen onder keizerlijke titel doorgemunt, dit laatste tot ergernis van de Staten−Generaal. In 1606 trachtte een ordonnantie van de Staten−Generaal hierin orde te scheppen: de zeven gewesten verbonden zich de muntslag volgens door de Staten−Generaal vastgestelde voorschriften te doen plaatsvinden. Het toezicht werd uitgeoefend door de Raden en Generaalmeesteren der Munt, die in de munthuizen de muntbussen, waarin de voorgeschreven monsters werden gedeponeerd, openden en de inhoud ervan op gewicht en gehalte onderzochten. Sedertdien zijn geslagen in goud: hele en halve rijders, enkele en dubbele dukaten; in zilver: hele en halve rijksdaalders en leeuwendaalders, schellingen ter waarde van 6 stuivers, dubbele en enkele stuivers; in 1659 aangevuld met hele en halve dukatons, ter waarde van 63 en 31½ stuiver, zilveren hele en halve dukaten en in 1694 met zilveren 3, 1 en ½-guldenstukken.

Hiermee deed de zilveren gulden als nationale standpenning, met een inhoud van 9,61 fijnzilver, zijn intrede. Tijdens de Republiek gold de zilveren standaard, terwijl het goudgeld als handelsmunt circuleerde.

Na de oprichting van het Koninkrijk werd in 1816 hier te lande het decimale stelsel in het muntwezen ingevoerd, de zilveren gulden als rekeneenheid was verdeeld in 100 centen. Verder kende men de zilveren munten van 3 en ½ gulden, 25, 10 en 5 cent en koperen munten van 1 en ½ cent, terwijl de gouden dukaat als handelsmunt, zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel, gehandhaafd bleef. In 1839 werd het 3 guldenstuk vervangen door de rijksdaalder onder gelijktijdige wijziging van het zilvergehalte van de rijksdaalder, gulden en halve gulden tot 94,5% en van de kwartjes, dubbeltjes en stuivers tot 64% fijn. In 1877 werd voor de koperen munten het muntbrons als muntlegering ingevoerd, onder toevoeging van een bronzen 2½-centstuk. Het zilveren stuivertje is in 1906 vervangen door een rond muntnikkelen exemplaar; in 1913 werd besloten een vierkante stuiver van hetzelfde materiaal in te voeren. Als gevolg van de grote stijging van de zilver-notering is in 1919 het zilvergehalte van de rijksdaalder, gulden en halve gulden verlaagd tot 72% fijn.

Krachtens de Muntwet van 1948 werd een nieuwe muntreeks ingevoerd met handhaving van zilveren rijksdaalders en guldens met een gehalte van 72% fijn, alsmede zuiver nikkelen kwartjes en dubbeltjes, bronzen stuivers en centen. De gouden dukaat werd gehandhaafd als negotiepenning. Tenslotte moest, als gevolg van de stijging van de zilverprijs, krachtens de Muntwetswijziging van 1967, worden voorzien in de uitgifte van zuiver nikkelen rijksdaalders en guldens. In 1970 werd ter gelegenheid van de herdenking van de bevrijding een zilveren 10-guldenstuk geslagen. Bij het zilveren regeringsjubileum van koningin Juliana in 1973 werd een herdenkingsmunt van dezelfde waarde uitgegeven, en in 1979 bij de herdenking van de Unie van Utrecht een Unierijksdaalder. ’s Rijks Munt is te Utrecht.

LITT. H.E. van Gelder, De Ned. munten (1968). De oorsprong van de Belg. munt gaat terug op het pond van Karel de Grote. De frank werd in 1796 de officiële munt; de massa ervan was vastgesteld op 4,5 g zuiver zilver, met een waardeverhouding tot het goud van 1 : 15,5. Toen in 1816 in het Verenigd Koninkrijk de gulden de officiële munt werd, slaagde hij er niet in de frank te verdringen. Ten tijde van het uitroepen van de onafhankelijkheid (1830) bestond de geldomloop voor het grootste gedeelte uit Franse munten; hij omvatte voorts een verscheidenheid van oude provinciale geldstukken, alsook munten van het Koninkrijk der Nederlanden.

Al deze geldsoorten bleven in omloop na het tot standkomen van de eerste Belg. Muntwet van 5.6.1832; in deze wet werden zij zelfs uitdrukkelijk erkend als wettig betaalmiddel. De officiële verhouding met de Franse frank in België was 1 BF = 1 FF = 4,5 g fijn zilver. Van 1831—47 werd in het geheel geen Belg. gouden geld aangemunt en slechts een gering bedrag zilveren geld. Op 31.12.1847 kwam de tweede Belg. Muntwet tot stand.

De zilveren munten bleven ongewijzigd, maar de officiële waardeverhouding tussen goud en zilver werd op 1:15,8 gebracht. In juni 1850 werd aan het Ned. gouden geld het karakter van wettig betaalmiddel ontnomen. De derde Belg. Muntwet van 28.12.1850 voerde de zilveren standaard in. Aan de Franse gouden munten werd het karakter van wettig betaalmiddel ontnomen, terwijl de Franse zilveren munten dit behielden. In 1861 werden de Franse gouden munten opnieuw wettig betaalmiddel en keerde men terug naar de dubbele standaard.

In 1865 kwam op initiatief van België de Latijnse Muntunie tot stand. Vrij aanmuntbaar werden alle gouden munten en een zilveren munt (vijffrankstuk of vijflirestuk), zodat opnieuw de gemengde omloop van nationale geldsoorten, die voor 1860 had bestaan, ontstond. Na 1874 had de Unie de hinkende standaard (vrije aanmunting van groot zilvergeld) volledig opgeheven met goud als standaardmetaal. Dit bleef zo tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Op 4.8.1914 werd de inwisseling van bankbiljetten in goud stopgezet en kreeg België een ametallistisch geldstelsel, wat zo bleef tot 1926. Tot 1940 was de goudenkernstandaard van kracht.

Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog onderging het muntstelsel vele wijzigingen. In 1941 werden zinken munten in omloop gebracht, het Besluit van de Regent van 15.10.1948 bracht een geheel nieuwe regeling voor het muntstelsel. Er werden zilveren munten van 100, 50 en 20 frank aangemunt; munten van kopernikkel van 5 en 1 frank; bronzen munten van 40, 20 en 10 centiemen. In 1976 zijn de volgende munten in omloop: zilveren munten van 100 frank; nikkelen munten van 10 frank; kopernikkelen munten van 5 en 1 frank; bronzen munten van 50 centiemen; kopernikkelen munten van 25 centiemen waarvan de ontmunting wordt overwogen. Ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling te Brussel (1958) en het huwelijk van de koning (1960) werd telkens een zilveren herdenkingsmunt van 50 frank uitgegeven; ter gelegenheid van het zilveren ambtsjubileum van de koning (1976) werd een zilveren herdenkingsmunt van 250 frank aangemunt. Het muntstatuut wordt geregeld bij wet van 12.4.1957, die bepaalt:

1. alle vroeger geslagen goudstukken houden op wettig betaalmiddel te zijn;
2. de pariteit van de BF wordt vastgesteld op 19,74824173 milligram goud met een gehalte 0,900 fijn metaal;
3. de Nationale Bank blijft voorhands vrijgesteld van de verplichting haar biljetten in specie te betalen. De wet van 3.7.1972 heeft de pariteit vastgesteld op 0,0182639 g fijn goud (gehalte 900/1000).

Zie België, MUNT.

De Koninklijke Munt is te Brussel.

LITT. J. Philippen, Luister van de Belg. munten (1975); V. Janssens, De Belg. frank; anderhalve eeuw geldgeschiedenis (1976).