Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

meubel

betekenis & definitie

[Lat. mobilis, verplaatsbaar], o. (-en, -s),

1. stuk huisraad, speciaal voor de inrichting van een vertrek en doorgaans van hout of staal vervaardigd;
2. (fig.) persoon: het is zo’n lastig meubel, lastig persoon.

OUDHEID

In het algemeen had men zowel bij de oude Egyptenaren, Assyriërs, Grieken, Romeinen, als bij de Etruriërs hetzelfde type meubels. Men gebruikte zeer weinig en bovendien eenvoudige meubelen, behalve in de meest luxueuze periode van de Romeinse Keizertijd. Vooral aan de Egyptische voorbeelden ontleenden andere volken de vormen van hun meubels, nl. de troonzetel, de tabouret, de stoel met rug, het vouwstoeltje, het bankje en het voetenbankje, de rustbank, de tafel en de kist.

In Egypte zijn door het droge klimaat meer exemplaren bewaard gebleven dan in andere landen. De reliëfs in de graven van de faraos en hun familie en beambten geven voorbeelden van de grote verscheidenheid en rijke versiering. De stoelpoten eindigden veelal in leeuweklauwen. De rugen armleuningen eindigden vaak in een dierekop. Volgens de afbeeldingen werden de zware Assyrische tronen gekenmerkt door een zeer ondiepe, hoge zitting, zodat men vrij hoge voetenbankjes nodig had. Van de zetels van de Grieken (voornamelijk bekend van vazen en reliëfs) kan men de ontwikkeling vrij nauwkeurig nagaan.

In de 6e eeuw v.C. hadden de Grieken reeds tronen met rechte poten, die onderaan uitgesneden en met palmetten versierd waren. De eenvoud en statigheid waardoor de Griekse zitmeubelen uit de 5e eeuw gekenmerkt waren, ging langzamerhand achteruit; de harmonie tussen constructie en decoratie ging verloren. Uit de Minoïsche tijd zijn zetels met gedraaide poten bekend. Deze kwamen nog voor aan het einde van de 4e eeuw v.C. Zeer belangrijk was het rustbed (kline), dat zowel voor nachtrust diende als voor het aanliggen aan maaltijden en dikwijls ook als zitmeubel. Meestal bestonden deze rustbedden uit een houten geraamte met bronzen klampen op de hoeken.

Soms waren zij ingelegd met goud, zilver, schildpad of palmhoutfineer. De poten waren vaak van zilver of brons. De matras lag op een onderlaag van zelen, die kruiselings over elkaar gelegd en waarschijnlijk van leer waren. Op de matras legde men kussens en dekens. De kline, die ook bij de Romeinen in gebruik was, had aan het hoofdeinde een oplopend gedeelte, dat meestal versierd was met een bronzen rand met inlegwerk en uitliep in een fulcrum (dikwijls een paardekop). De vaak rechthoekige tafels waren klein van formaat en makkelijk verplaatsbaar.

Zij werden in de oudheid meestal alleen bij het eten gebruikt. Zij hadden drie of vierpoten. Er waren ook ronde tafels die een poot hadden. Als bergplaats voor kleren, juwelen enz. gebruikte men ronde of rechthoekige kisten. De Etrurische cista was meestal rond, de Egyptische veelal rechthoekig. Zij hadden vaak lage, maar soms ook vrij hoge poten.

De deksels waren plat of gewelfd. De zijkanten en deksels waren dikwijls versierd met inlegwerk of ingegrifte motieven. De kisten werden meestal gesloten met een koord. Dit werd om een knop op de voorzijde en om een op het deksel geslagen. Alleen op Romeinse monumenten kwamen afbeeldingen van kasten met planken voor.

Middeleeuwen en moderne tijd. Uit de vroege middeleeuwen zijn zeer weinig voorbeelden overgebleven. De miniaturen geven meer een gestileerde aanduiding dan een realistische weergave van interieur en meubels. De makers van meubels en de interieurkunstenaars waren veelal anoniem. Aanvankelijk was de meubelkunst verbonden met de architectuur. Zij werd pas zelfstandig in de 14e—15e eeuw.

Wellicht werd de vorm van het Zuidned. meubel toonaangevend in West-Europa, zij het dat de verschillende landstreken hieraan een eigen gezicht gaven. In de donkere notehouten Italiaanse meubelen uit de 14e en 15e eeuw was reeds, zowel in de structuur als in het ornament, de invloed van de renaissance merkbaar (Florence). In de noordelijker gelegen landen paste men renaissanceornamenten toe in prenten en houtsneden. Italiaanse meubelmakers traden ook als leermeesters op, m.n. in Frankrijk, waar vanaf het midden van de 16e eeuw een Italiaanse renaissancestijl ontstond. In de Nederlanden en in Duitsland vond de Italiaanse ornamentiek toepassing op de daar nog zeer veel toegepaste gotische vormen. Op deze basis is b.v. de Noordned. meubelkunst (ca.1590) ontstaan, die in de eerste helft van de 17e eeuw haar grootste bloei beleefde en een voorbeeld werd voor Noord-Duitsland, Engeland en Scandinavië (kussenkasten, penanttafels).

Aan het eind van de 17e eeuw werd Frankrijk weer toonaangevend, toen de organisatie van alle takken van kunst en kunstnijverheid ten nauwste bij het hof van de Franse koningen werd betrokken en vandaaruit gecentraliseerd en beheerd werd. Deze meubelinterieurkunst, ingedeeld naar de namen van de regerende Franse vorsten, werd in de andere Europese landen nagevolgd. De Franse hofstijlen (lodewijkstijl) waren veelal nieuw en rijk aan variatie. Bekende vormgevers waren Lepautre, Berain, vader en zoon Marot, Watteau, Oppenoordt, Gillot, Meissonier, Delafosse en Huet. Bijzondere toepassing vond Berains ornament in de meubelen van Boulle. Deze decoreerde zijn tafels, kasten e.d. met een uitgesneden schildpaden tin-of koperlaag, waarmee hij de mogelijkheid schiep van versiering en contraversiering naar een zelfde ontwerp.

In de 18e eeuw had men een voorliefde voor Chinese en Japanse lakpanelen, omlijst door lichte fijne houtsoorten. Met de Franse hofstijlen werd als belangrijkste principe de samenhang van meubilair en architectuur ingevoerd. Plafonds in stuc of schilderwerk, wanden met kostbare gobelins, afgewisseld met spiegels, schoorstenen en raam-en deuromlijstingen hadden dezelfde stijl en ornamenten als de meubels. Tijdens régence en rococo gebruikte men lichtere kleuren voor de betimmering. Men paste toen fineerwerk en marqueterie in allerlei houtsoorten toe en had een voorliefde voor chinoiserieën. Deze perioden worden ook gekenmerkt door een grote inventiviteit voor het kleine meubel, zoals console-en toilettafels en guéridons.

Zijden stoffen vervingen brokaat en vooral zocht men meer comfort voor het zitmeubel. De fauteuil ontwikkelde zich tot rustbank in allerlei vormen (chaiselongue, duchesse, marquise, veilleuse enz.), waaruit tenslotte de canapé ontstond. Na 1760 werd de meubelkunst voornaam en licht van kleur, bescheiden en strak van ornament. Aan het einde van deze periode had men een voorkeur voor mahonie, waarbij klassieke en Egyptische ornamenten en veelal verguld bronzen beslag werden toegepast.

In de 18e eeuw was Engeland het enige land dat de Franse stijl niet volgde, doordat daar van 1700— 1800 een aantal zelfstandige binnenhuisarchitecten en meubelontwerpers werkte. De Hollandse invloed tijdens de regering van de koning-stadhouder Willem III werd doorbroken door Wren, de bouwmeester o.a. van de Saint Paul’s kathedraal, die ook nieuwe meubelstijlen invoerde. De intarsiaversiering (in Engeland bijzonder geliefd) en lakpanelen handhaafden zich nog tot het midden van de 18e eeuw. Daarnaast kwamen nieuwe denkbeelden tot uitdrukking in de queen-annestijl en de daaropvolgende georgestijlen. Deze werden toegepast in de cabriole leg, de gebogen stoelpoot, de settees, waarin de enkelvoudige stoelrugleuning zich twee-, drie-zelfs tot zesmaal herhaalt en de schrijfbureaus die als bovenbouw een secretaire of glazenkast hadden. Van de meubelontwerpers in de 18e eeuw was Chippendale de belangrijkste.

Notenen notenwortelfineer werden vervangen door mahonie, de kostbare gebogen stoelpoot verdween, de versiering van stoelruggen werd gevormd door arabesken en vlechtbandornamenten en de boekenen porseleinkasten kregen glanzende deurpanelen. Chippendales publikatie The gentleman’s and cabinet maker’s directory (1754) heeft als leidraad gediend voor de 18e eeuw. Met Adam, vertegenwoordiger van de classicistische stijl in Engeland, die voorname Engelse herenhuizen en buitens inrichtte, heeft Chippendale in zijn tweede periode samengewerkt. Zij schiepen een sierlijke, ornamentale stijl. Tijdens de romantiek en ook daarna kwamen in alle landen de historische stijlen weer in zwang. Deze waren echter aangepast aan de toenmalige leefwijze.

Elk land had zijn eigen cachet, zoals de louis-philippestijl en het biedermeier resp. in Frankrijk en Duitsland en de Victoriaanse stijl in Engeland. Deze waren aanvankelijk gebaseerd op de herontdekking van de middeleeuwen (neogotiek). Maar al greep men terug naar oude vormen, het uiteindelijke resultaat toonde een groot verschil met het middeleeuwse meubel door de inmiddels tot stand gekomen machinale werkwijze en door de comfortabeler en weelderiger woonen leefwijze.

Pas na 1880 kwam er een nieuwe tijd. Vormen, kleuren en constructie van meubels ondergingen grote veranderingen. Deze vernieuwingen deden zich aan het begin van de 20e eeuw ook buiten Europa gelden, doordat m.n. Amerika een belangrijke rol ging spelen. Tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog hielden verscheidene architectengroeperingen zich ook bezig met de meubelkunst, b.v. Bauhaus, Amsterdamse School. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er veel stijlloos fabriekswerf, maar tevens viel er een steeds sterker streven waar te nemen naar esthetisch bevredigende functionaliteit in het meubel.

De produkten uit de Scandinavische landen gaven hierbij de toon aan, terwijl daarnaast de ontwerpers individueel een eigen meubelkunst schiepen. De laatste decennia ziet men vele stijlen en mogelijkheden in de meubelkunst. Naast de zgn. eerlijke materialen zoals blank grenen en, voor de bekleding, leer, canvas en ribfluweel, nemen ook metaal, glas en kunststoffen, m.n. het skai, een belangrijke plaats in de meubelindustrie in.

LITT. R.Lemaire, Beknopte geschiedenis van de meubelkunst (1947); A.Berendsen, Het meubel van gothiek tot biedermeier (2e dr. 1949); A.Berendsen, Het Ned. interieur (1950); H.Schmitz, Das Möbelwerk (1951); W.van der Pluym, Vijf eeuwen binnenhuis en meubels in Nederland, 1450—1950 (1954); S.Müller-Christensen, Alte Möbel (1954); P.Verlet, Les meubles français du 18me siècle (1956) ; M.Pras, Die Inneneinrichtung von der Antike bis zum Jugendstil (1965); J.Praz en F.Hagnani, Meubles et intérieurs rustiques anciens et modernes (1966); G.M.A.Richter, The furniture of the Greeks, Etruscans and Romans (1966); F.Dony, Antiekstijlen (2 dln. 1967); P.Meister en H.Hedding, Das schone Möbel im Lauf der Jahrhunderte (1969); H.D.Molesworth, Meisterwerke der Möbelkunst aus drei Jahrhunderten: 1600—1900 (1972); H.Honour, Meister der Möbelkunst (1972).