Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Metriek

betekenis & definitie

[Lat. metrum, maat], v., (taalkunde)

1. leer van de versbouw;
2. maatsoort waarin een vers geschreven is;
3. (muziek) leer van de maatsoorten.

Het begrip metrum is niet denkbaar zonder het begrip lettergreep. In elke taaluiting hebben de lettergrepen ieder een eigen duur, een eigen toonhoogte en een eigen druk. Deze eigenschappen worden respectievelijk kwantitatief, muzikaal en dynamisch accent genoemd. De ene lettergreep is langer en/of hoger en/of sterker dan de andere. Op deze wijze ontstaat een gecompliceerde afwisseling. Maar niet alle drie de accenten worden als even belangrijk ervaren; slechts één ervan overweegt.

Het karakter van de taal waartoe de uiting behoort, bepaalt welk dat is. In het Ned. overweegt het dynamisch accent, in het klassieke Grieks het kwantiteitsaccent.

Metrum is de door regelmatige herhaling blijkende afwisseling van de als primair geldende accenten van de opeenvolgende lettergrepen. Een relatief groot accent heet heffing of arsis, een relatief klein accent daling of thesis (voorgesteld door -, resp.◡). Wat wordt herhaald is meestal een groep van één heffing of een of meer dalingen. Zulke groepen of perioden heten voeten, in de poëzie ook wel versvoeten. Het ontleden van een taaluiting in voeten wordt scanderen genoemd. Er bestaat metrisch proza dat van het begin tot het eind gescandeerd kan worden.

Er is ook metrisch proza waarvan elke zin door dezelfde metrische groep (of groepen) wordt afgesloten, zonder in zijn geheel scandeerbaar te zijn (clausula). In proza zijn de voeten nooit in groepen van een gelijk aantal verenigd. In de poëzie is dit anders. Als daar een accentgroep regelmatig wordt herhaald, wordt ook een hogere eenheid regelmatig herhaald. Die hogere eenheid is het vers. Naast metrische poëzie, waarvan de verzen uit een bepaald aantal versvoeten van een bepaalde soort bestaan, is er ook metrische poëzie waarvan de verzen gekenmerkt worden door een vast aantal heffingen (heffingvers): het aantal dalingen verschilt dan van vers tot vers en behoort niet tot het vormprincipe van het gedicht.

De klassieke Griekse metriek berustte op het kwantitatieve beginsel: het ritme wordt bepaald door de verhouding in tijdsduur tussen de lettergrepen; het woordaccent, dat muzikaal en niet dynamisch is, speelt daarbij geen rol. De tijdsduur van een korte lettergreep (◡) is de kleinste eenheid en heet mora; een lange (—) telt twee morae. De lengte wordt bepaald door de regels van de prodosie. Kort is een lettergreep waarin een korte klinker staat, gevolgd door niet meer dan één medeklinker; lang is een lettergreep waarin een lange klinker of tweeklank staat, of een korte gevolgd door twee of meer medeklinkers. Volgen op een korte klinker twee medeklinkers, waarvan de eerste een stomme (muta) is en de tweede een vloeiende (liquida), dan kan de lettergreep soms als kort beschouwd worden (zwakke positie).

Korte en lange lettergrepen worden verenigd tot ritmische eenheden (voeten) van op zijn minst twee en op zijn hoogst vier lettergrepen. De tweelettergrepige worden in bijna alle gevallen, de drielettergrepige frequent gecombineerd tot metra van twee voeten. Een dimeter telt twee metra, een trimeter drie, een tetrameter vier, een pentameter vijf, een hexameter zes metra. Bij scandering in voeten spreekt men van dipodie, tripodie enz. Bij stijgend ritme gaat het zwakke maatdeel (thesis) vooraf, dat minder of op zijn hoogst even veel morae telt als het sterke (arsis); bij vallend ritme is de verhouding omgekeerd. Een lange lettergreep kan in veel gevallen door twee korte vervangen worden (- = ◡◡) en omgekeerd (◡◡ = metriek).

De meest voorkomende voeten zijn onder de tweelettergrepige de jambe (◡—), de trochaeus of trochee (—◡), de spondeus of spondee (——); onder de drielettergrepige de dactylus (—◡◡), de anapest (◡◡—), de tribrachys (◡◡◡), de creticus (—◡—), de amfïbrachys (◡—◡) , de bacchius (◡——); onder de vierlettergrepige de choriambe (—◡◡—), de ionicus a minore (◡◡——), de ionicus a maiore (◡— ◡◡), de eerste paioon (—◡◡◡) en de vierde paioon (◡◡◡—). Een samengestelde voet is de dochmius (in zijn eenvoudigste vorm: (◡— |— ◡—).

Voeten en metra worden verenigd tot een kolon (een onzelfstandige ritmische reeks) of tot een zelfstandige reeks; deze laatste kan een vers in bijzondere betekenis zijn (eenregelig en met regelmatige, gelijkmatig terugkerende vorm, zoals de epische hexameter) of een periode (een of meer kola, waarvan de vorm niet gelijkmatig herhaald hoeft te worden). Een onzelfstandig kolon sluit zich nauw aan bij een volgend (synafie). Na een vers of periode is er een pauze, die hiaat (opeenvolging van de eindklinker van een woord en de beginklinker van het volgende woord) en syllaba anceps (lettergreep, die naar verkiezing lang of kort kan zijn) mogelijk maakt. In een vers komen ook een of meer (met | | aangegeven) rustpunten voor; deze heten cesuur of diëresis, al naarmate het rustpunt in of na een voet valt. Een kolon of vers kan aan het eind een lettergreep minder of meer dan normaal tellen; dan is het katalektisch of hyperkatalektisch. Een kolon of vers met een normaal slot heet akatalektisch.

Bij een aantal genres, vooral in het epos en in de dialogen van het drama, wordt een zelfstandig vers stichisch, d.i. in een willekeurig aantal herhaald; in de lyriek en de lyrische gedeelten van het drama worden meestal enkele verzen of perioden tot strofen verenigd. Soms is de omvang van een strofe aan een vast aantal regels (twee, drie of vier) gebonden en wordt de strofe in dezelfde vorm enige malen herhaald (monostrofische compositie), zoals in de monodische lyriek. In de koorlyriek daarentegen en in de lyrische gedeelten van het drama is de monostrofische compositie een zeldzaamheid; de vrij gebouwde strofen worden meestal in epodische compositie verbonden, d.w.z. op een strofe en een daarmee corresponderende antistrofe van dezelfde vorm volgt een afwijkend gebouwde epode. Deze epodische trias wordt in de regel enige malen herhaald.

De meest voorkomende strofen bij de monodische compositie zijn de vierregelige sapfische strofe en alceïsche strofe. Tweeregelige strofen heten disticha; het meest bekend is het elegische distichon, waarin op een dactylische hexameter een dactylische pentameter volgt. Het kortere tweede vers van een distichon heet epode (niet te verwarren met de aldus genoemde strofe); dit is ook de naam voor een in dergelijke disticha geschreven gedicht.

De Griekse metriek is schematisch vereenvoudigd; er is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde lettergrepen langer of korter zouden kunnen worden aangehouden dan die van normale lengte. Dit kwam wel degelijk voor. Er waren lange van drie morae (ᆫ) en vier morae (ப); anderzijds was de irrationalis korter dan die van normale lengte.

In de derde eeuw n.C. ging het gevoel voor de kwantiteit van de lettergrepen verloren. In de gesproken taal werd het dynamisch accent het normale. Ca.500 n.C. was het metrum van de Byzantijnse religieuze poëzie gebaseerd op dit accent. Ook het metrische proza veranderde van karakter; het aantal lettergrepen tussen de laatste twee heffingen (dynamische accenten) was altijd even. Hoewel de taaluitingen, met de taal, veranderd waren werd de kwantitatieve metriek er nog lang op toegepast. In de renaissance kreeg de theorie van de klassieke versmaten invloed op de gedichten zelf.

Jean-Antoine de Baïf (1532, ♱1589) trachtte verzen te schrijven die waren gebaseerd op de tegenstelling lang-kort. Deze poging moest wel mislukken; het Frans kent niet het kwantiteitsaccent en het Franse vers kan niet worden gescandeerd; men telt de lettergrepen, d.w.z. het is syllabair. Het Germaans heeft wel een woordaccent en dus was het Germaanse vers vanaf het begin een accentvers, en wel een heffingsvers; het bestond niet uit versvoeten. In de Middelned. poëzie, die o.a. door het eindrijm afwijkt van de Oudnoorse en Oudhoogduitse poëzie, vertonen vele verzen een regelmatige accentwisseling, maar dat betekent nog niet dat (enkele uitzonderingen daargelaten) een bepaalde versvoet aan een geheel gedicht ten grondslag werd gelegd. In de zestiende en vooral in de zeventiende eeuw werd in het van de Fransen overgenomen isosyllabische vers een regelmatige accentwisseling aangebracht, zodat het niet alleen uit een vast aantal (twaalf, soms dertien) lettergrepen, maar ook uit een vast aantal (zes) versvoeten bestond. Dergelijke versvoeten noemt men jamben.

Deze jamben zijn evenwel niet dezelfde als die van de klassieke gedichten; ze bestaan niet uit een korte en een lange, maar uit een minder en een meer beklemtoonde lettergreep, wat in overeenstemming is met het karakter van de taal. Een soortgelijke verandering ondergingen de trochee, dactylus, anapest en amfibrachys. In de Ned. poëzie na 1600 overheerst de jambe. Maar er zijn ook veel trocheïsche verzen. Anapestische en dactylische komen veel minder voor; ze zijn vrijwel uitsluitend vertalingen of bewuste navolgingen van het klassieke gedicht. Datzelfde geldt voor de Duitse en Engelse poëzie. rijm, vers.

LITT. W.van den Ent, Het fornyrdislag. Bijdrage tot de studie der metriek van het Oudgermaansche alliteratievers (1924); A.W.de Groot, Algemene versleer (1946); W.Kayser, Kleine deutsche Versschule (1946); J.Suberville, Histoire et théorie de la versification française (1949); S.Vestdijk, De glanzende kiemcel (1950); W.J.W.Koster, Traité de métrique grecque, suivi d’un précis de métrique latine (2e dr. 1953); A.Mussche, Nederlandse poëtica (3e dr. 1960); K.Shapiro and R.Beum, A prosody handboek (1960); S.Chatman, A theory of meter (1964); D.Korzeniewski, Griechische Metrik (1968); P.Klopsch, Einführung in die mittellateinische Verslehre (1972).