Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

materie

betekenis & definitie

[Lat.], v. (-riën, -s),

1. stof in het algemeen: materie en geest; stof waaruit iets bestaat, grondstof: de bewerking van de materie ;
2. zaak, voorwerp van behandeling, stof: een moeilijke materie;
3. etterstof.

Materie te definiëren als de omringende, voor zintuiglijke waarneming vatbare lichamen, is wetenschappelijk gezien onvoldoende, doordat deze definitie subjectieve elementen (het waarnemen) bevat. Daarom wordt in de natuurwetenschappen materie gewoonlijk gedefinieerd als alles wat uit elementaire deeltjes bestaat. In de relativiteitstheorie wordt het begrip wel ruimer genomen: men definieert materie als datgene wat door de zgn. energieimpulstensor wordt voorgesteld (tensor).

Reeds bij de oude Grieken vindt men zeer uiteenlopende meningen omtrent het wezen van de materie. Diverse filosofen herleidden haar tot een van de grondelementen, hetzij het water (Thales), de lucht (Anaximenes) of het vuur (Herakleitos). Anaximander nam als oerstof het onbepaalde (apeiron),kwantitatief oneindig en kwalitatief onbepaald. Voor Empedokles bestond de materie uit de combinatie van de vier hoofdelementen (aarde, water, lucht en vuur). Anaxagoras meende dat de stof samenvalt met de oneindige hoeveelheid van kwalitatief verschillende, oneindig deelbare zaden (spermata),zodat naar zijn mening de materie zowel oneindig groot als oneindig klein is (mega kai mikron). Leukippos en Demokritos waren van mening dat de stof is samengesteld uit een oneindig aantal ondeelbare en onvernietigbare partikels (atomen), die slechts kwantitatief, naar grootte en vorm, van elkaar onderscheiden zijn; de dingen binnen de ervaringswereld worden gezien als vergankelijke agglomeraties van deze atomen.

Platoon schonk aanvankelijk niet veel aandacht aan het wezen van de materie; in de latere fasen van zijn denken stelde hij haar in navolging van Anaximander gelijk met het onbepaalde, dat door de bepaling vanuit de ideeën tot een bepaalde mate van zijn komt; dit apeironbeschreef hij later, in navolging van Anaxagoras, als het grote en kleine, iets wat noch geheel groot noch geheel klein, en dus in wezen onbepaald is. Volgens Aristoteles is de stof geen zelfstandige, op zichzelf bestaande werkelijkheid, maar het onbepaalde, het nog-slechts mogelijke, waarmee iedere vorm (eidos) moet worden verbonden om reëel te worden. Het stoïcisme bouwde voort op deze Aristotelische opvatting en zag de materie als het geheel passieve, totaal onbepaalde substraat van de gehele werkelijkheid, waarin het (eveneens materiële) actieve beginsel van de logos de differentiaties aanbrengt. In het neoplatonisme en m.n. bij Plotinos wordt de materie de allerlaagste en meest onvolmaakte emanatie uit het Ene: zij is de tegenpool van het Ene, het zuiver negatieve, het niet-bestaande (meoon)en de beroofdheid (steresis).

Verzelfstandigd zal zij b.v. in het manicheïsme en de gnosis het beginsel worden van het kwaad: het absolute kwaad tegenover het absolute goed van het Ene of van God.

In de middeleeuwse scholastiek leeft vooral de aristotelische conceptie voort, zodat de stof het beginsel wordt van de individualisering (principium individuationis):de eenheid van de essentie mens bewerkt een veelheid van individueel verschillende mensen, omdat zij telkens wordt opgenomen in een ander deel van de materie.

Na Galilei, die de verscheidenheid van de zintuiglijk waarneembare kwaliteiten in die van het kennend subject meende te kunnen funderen, verloor de materie in vele concepties de rol draagster van deze kwaliteiten te zijn. Descartes en Spinoza leerden dat de stof samenvalt met de uitgebreidheid, terwijl door Berkeley de materie geheel overbodig wordt geacht: de filosofie gaat over naar het idealisme en het psychomonisme. In de 18e—19e eeuw bloeide het materialisme weer op, zonder dat eenstemmigheid ontstond over wezen en natuur van de materie. Meestal lieten de materialistische filosofen deze bepaling over aan de positieve wetenschap en schommelden hun opvattingen met de evolutie daarvan. De moderne filosofie kenmerkt zich door een verregaand verval van de kosmologie, zodat de vraag over de natuur van de stof als een louter natuurkundig probleem wordt beschouwd.

LITT. F.Lieben, Vorstellungen vom Aufbau der Materie im Wandel der Zeiten (1953); B.Schuier, Die Materie als Lebenskraft (1960); A.G.M.van Melsen, Evolutie en wijsbegeerte (1964); E.MacMullin, The concept of matter in Greek and medieval philos. (2e dr. 1966); E.MacMullin, The concept of matter in modern philos. (1968); H.Happ, Hylè. Studiën zum Aristotel. Materie-Begriff (1971).