Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

man

betekenis & definitie

m. (-nen),

1. volwassen mens van het mannelijk geslacht; hij is een eenvoudig, eerlijk man; een van eer, van karakter; een man van zijn woord, die zich aan zijn woord houdt; (in het mv.) lieden: de mannen van het vak; geleerde mannen; een man van de dag, iemand wiens dagen geteld zijn, m.n. een hoogbejaarde; hij is er de man niet naar, het ligt niet in zijn aard; al of niet met nadere bepaling ter aanduiding van een persoon die reeds genoemd is: ‘s mans parlementaire loopbaan; man en paard noemen (d.i. het paard en de ruiter), niets verzwijgen; als vocatief: kom, mannen, aan het werk!, mannen broeders!, ja man, zo gaat het; (zegsw.) een man een man, een woord een woord, men moet zijn belofte (afspraak, verbintenis) nakomen; kom, wees een -, toon dat je een man bent, wees niet kinderachtig, houd je flink; hij is mans genoeg, sterk, krachtig, flink, moedig, ondernemend genoeg; hij is wat mans, durft veel;
2. echtgenoot: man en vrouw; zij heeft geen man meer, zij is weduwe; ook man die een vrouw als echtgenoot zou willen hebben: de man an haar hart, van haar keus e.d.; aan de man komen, trouwen; aan de man brengen, een meisje aan een man koppelen; (fig.) kopers voor iets vinden;
3. mens, zonder onderscheid van geslacht: wij missen een vierde man, bij een of ander spel; op de man af, rechtstreeks, zonder omwegen; als de nood aan de man is (komt), als het volstrekt nodig is; de gaande en komende man, de gaanden en komenden; man voor man, een voor een; zij kregen een gulden per of de man, per hoofd;
4. iemand die behoort tot een bemanning, een leger enz. (in deze betekenis onverbogen): een paar man van de politie; een bezetting van tweeduizend man; met man en muis vergaan (van een schip), schipbreuk lijden zonder dat iets of iemand gered wordt; (zeevaart) man te roer!, commando om de roerganger te vervangen; zijn man, degeen tegen wie men moet vechten,tegenstander, ook in ruimer gebruik: hij kan zijn staan, hij is tegen moeilijkheden, tegenstanders opgewassen;
5. deskundige (m.n. in samenst.): een onderwijsman; hij is de man voor dit klusje; hij zal zijn man wel vinden, iemand die hem aandurft;
6. beroepspersoon (alleen in samenst.), m. (-lui, -lieden): timmerman, staatsman, marineman, spoorwegman, vakman enz.