Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

maken

betekenis & definitie

(maakte, heeft gemaakt), iets in een bep. of vereiste toestand brengen: een pak maken ; (biljart) een bal maken, een bal van een ander door zijn eigen bal in een zak stoten; (vandaar) je bent gemaakt, de sigaar; een bankbiljet klein maken, tegen klein geld inwisselen; afhandig, los, vol maken enz.; het huis in orde maken ; met het maken als voorwerp: maak het kort, zeg gauw wat je te zeggen hebt; hij zal het niet lang meer maken , hij zal spoedig sterven; het goed maken, gezond zijn; hoe maakt u het?, gewone begroetingsformule; iets dat kapot, gebroken is, herstellen: wat je breekt moet je laten maken; deze schoenen kunnen niet meer gemaakt worden; hij kan hem maken en breken, hij is veel sterker; (iemand) in een bepaalde toestand of positie brengen: iemand voorzitter maken ; hij heeft hem deelgenoot gemaakt van zijn geheim; met een bn.: blind, dood, klein maken; iemand het hoofd warm maken; een misdadiger een hoofd kleiner maken; je zult mij dat waar maken, met bewijzen staven; voorstellen, afschilderen: iets groter maken, vergroten; iemand belachelijk maken ; hij is zo slecht niet als de mensen hem maken ; hij tracht hem zwart te maken, in een ongunstig licht te stellen, door allerlei kwaad van hem te zeggen; iemand aan het lachen, schreien maken; in wederk. uitdrukkingen: zich uit de voeten maken; zich van kant maken; zich gehaat, bemind maken ;

scheppen, voortbrengen uit het niet: God maakte de mens naar zijn beeld; (in iets zwakker opvatting) de veroorzaker zijn van het genoemde: zijn woord is daad, het maakt geschiedenis; (van planten en dieren) voortbrengen, geboren laten worden: de bomen maken reeds botten; (plat) een kind maken, verwekken; vervaardigen: schoenen, kleren maken; samenstellen: wetten, een testament maken ; een opstel, een thema maken; als kunstwerk tot stand brengen, scheppen: deze schilder heeft enkele mooie stukken gemaakt; gedichten maken; veel werk van iets maken; zó handelen dat daardoor iets wordt opgeleverd of verkregen: een slag maken (bij het kaartspel); (met geld als voorwerp) hij maakt jaarlijks duizenden guldens; (scheepvaart) het schip werd lek en maakte veel water, kreeg veel water binnen; het als object genoemde uitvoeren, verrichten, tot stand brengen, doen plaats hebben: hij maakte een breed gebaar; lawaai maken; een scène maken; visites maken; een reis, een uitstapje maken; zo maak je een hele omweg; zijn opwachting maken; hij kan mij niets maken, hij kan mij niet schaden; je hebt daar niets te maken, je moet daar niet komen; je hebt er niets mee te maken, het gaat je niets aan; hoe zal hij het met mij maken, hoe zal hij mij behandelen, (ook) belonen; dat maakt niets (uit), geeft niet(s); dat maakt dat ik niets kan doen, daardoor kan ik niets doen; het iemand lastig, moeilijk, onmogelijk maken; hij heeft het ernaar gemaakt, hij heeft zo gehandeld, is zo opgetreden, dat die straf, die bejegening geheel verdiend is; (angl.) het helemaal maken, slagen, succes hebben; dat kun je niet maken, het is absoluut onaanvaardbaar als je zo iets doet; (van hoeveelheden) zoveel bedragen, belopen, uitmaken als het voorwerp aanduidt: acht en tien maakt achttien; veel kleintjes maken een groot(e); een bepaalde snelheid aanhouden: het schip maakt 18 knopen; datgene doen zijn wat het voorwerp aanduidt: de kleren maken de man; (spreekt.) veroorzaken: het heeft lang geregend en dat maakt dat het land zo drassig is; (volkst.) maak het nou!, loop heen!, ga door!