[Lat.], v. (-en),
1. heerlijkheid, opperhoogheid van God en vandaar als ben. voor God zelf: de hoogste Majesteit;
2. titel van koningen en keizers: Zijne majesteit; Hare majesteit; scheepsnamen van de Ned. marine worden voorafgegaan door de aanduiding: Hare (resp. Zijne) Majesteits, b.v. Hare Majesteits Tromp;
3. verhevenheid, waardigheid: de praal verhoogt de majesteit van de troon niet: met majesteit optreden;
4. verheven pracht, luister: de zon rees in al haar majesteit.