Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

maan

betekenis & definitie

v./m.,

1. (g. mv.), Luna, de satelliet van de aarde

(e): de maan schijnt; de maan komt op, gaat onder; volle, lichte de maan wast, neemt af; hij (het) is naar de maan, hij (het) is verloren of kapot; hij is dood; loop naar de maan!, loop heen!, loop naar de duivel!; alles is naar de maan, alles is weg; (ook) men is alles kwijt; naar de maan reiken, de maan met de handen willen grijpen, het onmogelijke willen doen; tegen de maan blaffen, nodeloze bedreigingen uiten; als de maan vol is, schijnt zij overal, als iemand gelukkig is, overvloed bezit, wil hij er anderen ook graag in doen delen; (scherts, van een kaalhoofdige) het is bij hem volle maan; bij hem komt de maan al door de wolken of door de bomen, hij begint al kaalhoofdig te worden; een gezicht hebben als de volle maan, een vet en bolrond gezicht; als de maan drie tuiten (horens) heeft, nooit;

2. (manen), (ook: wachter), natuurlijke satelliet van een planeet;
3. (in de tijdrekening) maand: ik zal uitblijven driemaal twaalf manen, kerf een streep in je rijstblok bij elke nieuwe maan;
4. maanvormig versierd; (heraldiek) wapenembleem;
5. (meetkunde) halvemaan vormige figuur;
6. vestingwerk, ravellijn.

STERRENKUNDE

De maan, na de zon het opvallendste hemellichaam, is de enige niet-kunstmatige satelliet van de aarde. De maan heeft altijd sterk op de verbeeldingskracht van de mens gewerkt, niet alleen in religieus opzicht (zie later), maar hem ook geïnspireerd tot ideeën over maanreizen. Uit de 2e eeuw v.C. is een beschrijving van een denkbeeldige reis naar de maan bekend (Lucianus van Samosata). Door de eeuwen heen doken steeds weer (lachwekkende tot wetenschappelijk gefundeerde) plannen voor maanreizen op; b.v. de maanreis beschreven in de roman De la terre à la lune van Jules Verne (1865) en de veruitgewerkte plannen van Wernher von Braun in zijn boek First men to the moon (1960). Deze reisplannen werden in 1969 verwezenlijkt in het Apolloproject.

Helderheid. Bij volle maan is haar helderheid gemiddeld 468000 maal zwakker dan die van de zon, maar 25000 maal sterker dan die van de helderste ster (Sirius). Bij volle maan (VM) is de helderheid ca. 10 maal die bij het eerste (EK) of laatste kwartier (LK). De maan zelf is een donkere bol, al haar licht is weerkaatst zonlicht. Doordat de maan in een baan om de aarde beweegt, keert zij afwisselend een verlichte en een onverlichte zijde naar de aarde toe, hierdoor ontstaan de schijngestalten (afb.). De schijngestalten worden doorlopen in één lunatie of synodische maand van 29,53 dagen.

Het aantal dagen sinds de laatste nieuwe maan (nm) noemt men wel de ouderdom. Bij een ‘jonge’ maan ziet men duidelijk de volledige maanschijf in een zwak, zgn. asgrauw licht. De aardbewoner ziet dan het door aardlicht verlichte maanlandschap, doordat de aardse atmosfeer zonlicht weerkaatst naar de maan, waar het dan volle aarde is. Staan bij volle of nieuwe maan de drie lichamen nagenoeg op een rechte lijn, dan treedt een zons-of maansverduistering op. Libraties. Daar de maan in dezelfde tijd (27,32 dagen) zowel om haar as als om de aarde draait (wet van Cassini), ziet men steeds hetzelfde gedeelte van de maanbol. Men kan vanaf de aarde iets meer dan de helft waarnemen, want, terwijl de asdraaiing van de maan eenparig is, is haar baanbeweging beurtelings versneld (in het perigeum) en vertraagd (in het apogeum) volgens Keplers wet der perken (apsiden).

Dit geeft aan de maan een kleine schijnbare schommeling naar rechts en links, de libratie in lengte. Omdat de rotatieas van de maan niet loodrecht, maar onder een hoek van 83°,3 op het baanvlak staat, ziet men beurtelings haar noorden zuidpool, de libratie in breedte. Verder varieert het aspect van de maanschijf nog iets met de plaats van de waarnemer op aarde; de noordpoolbewoner ziet iets meer van de noordelijke helft, de parallactische libratie, waartoe ook terug te brengen is dat de waarnemer op aarde bij opkomende maan iets meer van haar westelijke rand en bij ondergaande maan iets meer van haar oostelijke rand ziet. De maan voert ook nog een fysische libratie uit doordat zij een weinig eivormig is, met de lange as naar de aarde gericht, en zij om die stand kleine schommelingen maakt. Dit alles te zamen maakt dat men vanaf de aarde van het maanoppvervlak 3/7 altijd, 3/7 nooit 1/7 zo nu en dan ziet. Pas na 7.10.1959, door de foto’s van de Loena, is de achterzijde van de maan bekend geworden (maansatelliet).

Beweging. De maan doorloopt in 27,32 dagen (siderische maand) een elliptische baan om de aarde. Per dag beweegt zij zich gemiddeld 13° 1l’ naar het oosten, zodat zij elke dag gemiddeld 50,5 min later culmineert. Deze oostwaartse beweging is echter veranderlijk en bedraagt in het perigeum 14° 38’ per dag, in het apogeum slechts 11° 44’. Hierdoor kan de maan tot 6° 3’ vóór of achter zijn ten opzichte van een denkbeeldige maan, die geacht wordt eenparig in een cirkel om de aarde te lopen (middelbare maan). Uit het verschil (6° 3’, middelpuntsvereffening) konden reeds de oude Griekse sterrenkundigen de excentriciteit van de maanbaan bepalen.

Haar declinatie kan zowel ten noorden als ten zuiden van de evenaar tot 28° 36’ oplopen. Heeft de maan toenemende declinatie, dan wordt haar opkomst vervroegd, bij afnemende declinatie vertraagd. Dit maakt dat de opkomst in het eerste geval soms slechts 8 min, in het laatste geval wel eens tot 1 uur 37 min later valt dan de vorige dag. Voor de ondergang geldt iets dergelijks. De maan gaat, terwijl zij om de aarde loopt (eigenlijk terwijl maan en aarde om hun gemeenschappelijke zwaartepunt lopen) met de beweging van de aarde om de zon mee. De maanbeweging wordt op velerlei wijzen gestoord.

De baanelementen zijn alle veranderlijk. De knopenlijn draait per jaar 19° 3’ terug, d.i. westwaarts, en is dus in 18,6 jaar rond (nutatie); dit verschijnsel is met de precessie te vergelijken en speelt een voorname rol bij de terugkeer der verduisteringen. De apsidenlijn beweegt zich per jaar 40° 7’ naar het oosten, zodat perigeum en apogeum in bijna 9 jaar langs de baan rondlopen. In deze baan wordt de plaats van de maan niet meer volgens wet der perken, d.i. met inachtneming der middelpuntsvereffening, gegeven, maar zij ondergaat door de invloed der zon een uiterst complexe storing. Wil men de plaats van de maan tot op 1" nauwkeurig voorspellen, dan moet een 70-tal storingen, veroorzaakt door de werking van de zwaartekracht in het stelsel zon–aarde–maan, worden berekend. Verder bestaat de door Halley ontdekte seculaire versnelling, deze bedraagt ca. 10" per eeuw, waarvan slechts 6" als gevolg van de wet der algemene zwaartekracht verklaard kunnen worden.

Waarschijnlijk is het restant van 4" toe te schrijven aan een geringe afname van de aardrotatie (tijdmeting). Tenslotte is er nog een niet uit de storingstheorie verklaarbare schommeling, waardoor de maan zich in een periode van 270 jaren tot een bedrag van 10"–13" beurtelings ten oosten en ten westen van de berekende plaats verwijdert.

De maan oefent op de aarde een getijdenwerking uit, die ca. 2,2 maal zo groot is als die veroorzaakt door de zon, de kleine massa van de maan wordt gecompenseerd door de kleinere afstand. Omdat de aarde door de getijdenwerking van de maan vertraagd wordt en het totale impulsmoment van het systeem aarde–maan niet kan veranderen, zal de afstand van de maan tot de aarde steeds groter worden (3,2 cm per jaar). getijde.

Fysische gesteldheid. De maan bezit geen merkbare atmosfeer: bij een sterbedekking verdwijnt resp. verschijnt de ster ogenblikkelijk. Uit directe metingen op het maanoppervlak bleek dat de zeer ijle maanatmosfeer bestaat uit gas (atomaire waterstof, helium, neon, en het zware gas argon). Ook komen waterstofmoleculen voor. Het aantal deeltjes in 1 cm3 bedraagt in de nacht ca. 1,5 × 105, tijdens de dag slechts 104.

De massa van de maan is 81,303 maal zo klein als die van de aarde. De massa is met grote precisie bekend uit de baanbeweging van maanraketten en maansatellieten. Vroegere bepalingen berustten hierop, dat de aarde niet alleen om haar zwaartepunt roteert, maar dat het stelsel aarde–maan bovendien om het gemeenschappelijk zwaartepunt draait. Vanuit de zon gezien schommelt de aarde dus heen en weer (met een periode van 27,3 dagen); de grootste uitwijking bedraagt rechts en links 6", 6. Hieruit is te berekenen dat het gemeenschappelijke zwaartepunt op ¾ aardstraal (in de richting der maan) ligt, in overeenstemming met de verhouding van de beide massa’s.

De maan is enigermate uitgerekt in de richting van de aarde (ca. 1–2 km). Uit waarnemingen met maansatellieten en uit daarmee opgenomen contourkaarten volgt dat ook de doorsnijding loodrecht op die richting niet rond is, maar, overdreven weergegeven, een peervorm heeft (grootste afwijking 1–2 km). Het zwaartepunt van de maan valt niet samen met het middelpunt, maar is daar ca. 2 km van verwijderd.

Het maanoppervlak. Reeds met het blote oog ziet men lichte en donkere gebieden op de maanschijf. In de 17e eeuw zag men deze gebieden aan voor land resp. water en gaf hun daarom de namen van landen, continenten, zeeën, baaien enz.; b.v. Mare Imbrium, Sinus Iridium. Deze naamgeving is blijven bestaan en na 1959 ook toegepast op de achterkant van de maan, b.v. Zee der ruimtevaarders, Baai van Moskou. De donkere gebieden zijn vlakten, die ontstaan zijn door enorme basaltuitvloeiingen; de lichte gebieden zijn hogere gedeelten die door vele grote en kleine kraters overdekt zijn.

De maanlandschappen zijn het fraaist bij scherende lichtval; bij volle maan (zon in het zenit) worden vele kraters, doordat dan de schaduwen vrijwel ontbreken, onduidelijke vage vlekken. Cirkelvormige kraters met of zonder centrale bergkegel zijn de prominentste landschapsvormen op de maan. Er zijn er met diameters van enige cm tot meer dan 1 km van welke laatste er meer dan 300000 bekend zijn. De grote kraters zijn genoemd naar beroemde natuur-of sterrenkundigen (b.v. Aristoteles, Copernicus, Newton, Einstein, Bohr). Evenals de termen zeeën en landen is de term krater misleidend; de maankraters hebben niets met vulkanisme te maken; zij zijn door inslag ontstaan.

Opmerkelijke maanformaties zijn brede, lichtgetinte banen, die van sommige kraters straalsgewijze uitgaan (m.n. van Tycho) en dwars over andere kraters heen lopen. Deze kraterstralen bestaan uit een lichter gekleurd materiaal dan de overige maanbodem en worden verklaard als de sporen van in een latere fase van de maangeschiedenis uitgeworpen gesteente en stof; ze blijven tijdens maansverduisteringen enkele tientallen graden warmer dan hun omgeving.

Veel zeldzamer dan kraters zijn de bergketens; zij dragen in de regel de naam van de aardse bergketens; b.v. Alpen, Apennijnen, Kaukasus, zonder dat van enige overeenkomst sprake is. De maanbergen zijn zeer hoog: uit de lengte der schaduw heeft men hoogten van 6–8 km berekend. Het zijn alle ringgebergten die vlakten tot 200 km in doorsnede en van ronde tot elliptische vorm gedeeltelijk omsluiten. Sommige van deze walvlakten zijn door meerdere ringgebergten concentrisch omgeven. De ringgebergten zijn ontstaan door de schokgolf na een inslag en vervormd door inzakken van de wanden van de trechtervormige inslagkrater.

In een later stadium kan de krater door basalt gevuld en zelfs overstroomd worden, waarbij een vlakte ontstaat en soms van de gebergten nog slechts een ringvormige reeks ‘eilanden’ in de ‘basaltzee’ te zien is. De rillen zijn smalle kloven of spleten, enige tientallen van 300–500 km lang met een breedte van enige honderden meters tot 25 km; over het algemeen is hun diepte minder dan hun breedte. De meeste rillen zijn recht of zwak gebogen, parallel of echelonsgewijs gerangschikt. Zij zijn vermoedelijk ontstaan door breuken slenkvorming. Sommige rillen zijn kronkelig; er is echter geen enkele aanwijzing, dat dit door stromend water geërodeerde, nu droge beddingen zouden zijn. Mogelijk zijn het ingezakte lavatunnels of zijn zij door rollende rotsblokken ontstaan. De door de bemanning van Apollo 15 bezochte Hadley Rille is 1,2 km breed, 135 km lang en 370 m diep.

Gewoonlijk evenwijdig aan de randen van de maria liggen de rimpelruggen, honderden km lang, vele km breed en enige honderden m hoog. Zij zijn vermoedelijk ontstaan door lokale tangentiale druk of liggen mogelijk boven door basalt overstroomde ruggen.

Behalve de grote basaltuitstromingen in de maria, zijn er slechts geringe aanwijzingen voor de aanwezigheid van vulkaanvormen. Er zijn vormen die lijken op de schildvulkanen op aarde, een 10 km in diameter en enige honderden m hoog, sommige met een krater in de top. De Marius Heuvels vormen een groep kegels en schilden, die op aardse vulkanen lijken.

Eventuele veranderingen op de maan zijn moeilijk te constateren, want door de libraties en de sterk wisselende verlichtingsomstandigheden ziet men een krater zelden onder identieke omstandigheden, wat soms tot uiteenlopende interpretatie van het waargenomene heeft geleid. Overigens moet een verandering aanzienlijk zijn om vanaf de aarde waargenomen te kunnen worden: 2 km op de maan wordt onder een hoek van 1” gezien. Daar het warmtegeleidingsvermogen van de maanbodem erg klein is zal het niet door een atmosfeer beschutte maanlandschap tot een zeer hoge temperatuur verhit worden en later zeer ver onder nul af koelen. De temperatuur van het maanoppervlak kan rechtstreeks gemeten worden. De infrarode straling en de radiostraling zijn geen teruggekaatst zonlicht, maar zijn van de maan zelf afkomstig; zij geven daardoor een directe maat voor de oppervlaktetemperatuur. Tijdens een maansverduistering blijkt de oppervlaktetemperatuur zeer snel te veranderen.

Op een diepte van nauwelijks een halve meter heerst evenwel constant een temperatuur van –30 °C. Dit wordt veroorzaakt doordat het maanoppervlak bedekt is met een laag fijn stof dat zijn sterk warmteïsolerende vermogen ontleent aan het geheel ontbreken van lucht.

Inwendige structuur. Uit satellietmetingen van het zwaartekrachtveld leidt men af dat er een maankorst moet zijn van ca. 60 km dik. Van belang is de ontdekking van de mascons, materieverdichtingen op enkele honderden km onder het maanoppervlak, met massas van 10-6–10-5 maanmassa. Zij blijken voor te komen onder de (vaak bijna cirkelvormige) maria en zijn ontdekt door anomalieën in de beweging van maansatellieten, vooral van de Apollosatellieten. Ze moeten zijn ontstaan na het ontstaan van de maan tot ca. 3,2 mrd. jaar geleden.

Seismometers geplaatst op de maan hebben trillingen geregistreerd na de inslag van raketdelen en na meteorietinslag (gemiddeld 1 per dag). De trillingen duren vele tientallen malen langer dan een aardse beving en zijn zeer gelijk van vorm, ook op geheel verschillende tijdstippen. Dit duidt op een betrekkelijk eenvoudige, en tevens zeer elastische structuur van de maankorst. Opvallend is dat de maanbevingen het sterkst zijn bij nieuwe of volle maan, wanneer de getijdenkrachten van zon en aarde op de maan het sterkst zijn, deze vergroten kennelijk de instabiliteit van de maankorst. Op 60–65 km diepte begint de maanmantel, die star en vast is, geheel anders van constitutie dan die van de aarde. Daaronder, op ca. 1000 km diepte, begint de maankern, waarvan het materiaal vermoedelijk zacht, warm en plastisch deformeerbaar is, maar die wat samenstelling betreft niet te vergelijken is met de nikkel–ijzerkern van de aarde, alleen al om het geringe verschil in volumieke massa tussen de maan als geheel en de gesteenten aan de oppervlakte (3,3 resp. 3).

Maanmagnetisme. De maan heeft geen algemeen magnetisch veld. Naar de aarde gebrachte maangesteenten bleken echter een magnetisch veld te bezitten (ca. 10-3 Gauss). Dit onverwacht sterke, geïnduceerde veld moet wel tijdens het stollingsproces van de gesteenten (ca. 4–3,2 mrd. jaar geleden) daarin veroorzaakt zijn door een toen heersend algemeen magnetisch veld van de maan.

Vorming. De maan is tegelijk met het planetenstelsel 4,6 mrd. jaar geleden ontstaan, waarschijnlijk door accretie in zijn omloop van vaste deeltjes en lichamen van allerlei grootte. De kinetische energie werd omgezet in warmte en de maan moet in de eerste 1000 jaar van haar bestaan grotendeels gesmolten, zijn geweest. Differentiatie van het gesteente naar diepte is toen opgetreden. Daarna werd een vaste maankorst gevormd, bestaande uit anorthosiet (een op aarde zeldzaam gesteente), het gesteente waaruit de hooglanden, de terrae, zijn opgebouwd. Het bombardement door allerlei vaste lichamen hield echter aan en het pokdalig uiterlijk van de hooglanden ontstond grotendeels in dit stadium.

De inslagen van zeer grote lichamen, planetisimalen, vormden de marebekkens en de ringgebergten. Mogelijk zijn soortgelijke zware resten van deze lichamen nog op betrekkelijk geringe diepte aanwezig en vormen zij de oorzaak van de mascons. Deze inslagen gingen met warmteontwikkeling gepaard, waardoor de isotopenverhouding verstoord worden en radioactieve elementen werden gevormd, waardoor de meeste ouderdomsbepalingen een leeftijd van 4 mrd. jaar aanwijzen. Na de grote inslagen nam de inslagactiviteit sterk af; blijkbaar was de omgeving van het aarde–maansysteem vrijwel schoongeveegd. Inmiddels was een nieuwe fase ingetreden, die der grote basaltuitvloeiingen, die bijna 1 mrd. jaar duurde. De basalt is tot 25 km dik en vormt een serie van elkaar overlappende stromen, die de marebekkens vulden en de randen overstroomden.

De basalt is vergelijkbaar met die op de aarde; opvallend is, althans in de oudere lava’s het hoge titaangehalte. De magmatische activiteit lag op dieptes tussen 150–240 km, met de tijd naar diepte toenemend.

Na de laatste uitvloeiingen, ca. 3,2 mrd. jaar geleden, was de afkoeling van de dikke, starre en vaste mantel zo diep voortgeschreden, dat interne activiteiten niet meer aan de oppervlakte tot uiting kwam. Ook was er geen isostatische werking meer, daar anders het reliëf en tevens de mascons reeds lang verdwenen zouden zijn. Nog onverklaard is het vrijwel ontbreken van maria aan de achterzijde van de maan, die vrijwel geheel bestaat uit hooglanden met dicht opeenliggende kraters, waarvan slechts enkele grote zijn gevuld met basalt.

Na de vorming van de basaltdekken werden door de inslagen van talrijke grote, kleine en minieme lichamen nog veel kraters, kraterputten en -putjes gevormd, zowel in de maria als op de hooglanden. De mantels van na de inslagen uitgeworpen materiaal en de door grotere weggeslingerde brokken gevormde secundaire kratertjes liggen op de basalten en anorthosieten, die dus ouder zijn. In de jonge kraterformatie kunnen twee perioden onderscheiden worden: die der kraters zonder (b.v. Erathostenes) en die met stralen (Tycho, Copernicus, Kepler). De stralen bestaan uit lichtgekleurd materiaal dat op alle andere maanformaties ligt en dus het jongste uitgeworpen materiaal voorstelt, minder dan ca. 2 mrd. jaar oud. Radioactieve ouderdomsbepaling van het materiaal van een straal van Copernicus gaf 0,8 tot 0,9 mrd. jaar.

Uitgeworpen materiaal kan ook de aarde bereiken: de tektieten. De Australische tektieten, die geassocieerd worden met de formatie van Tycho, zijn slechts 0,7 mln. jaar oud. De inslag van grote en kleine meteorieten gaat op de maan nog steeds door. Zij kunnen, bij afwezigheid van een atmosfeer, ongestoord het maanoppervlak bereiken. Naar schatting is slechts 1% van het maangesteente van meteoritische oorsprong, d.w.z. van na de oorspronkelijke accretie. Het is aannemelijk, dat geen der maangesteenten uit het oorspronkelijk materiaal bestaat; het zijn alle gesteenten door petrologische differentiatie uit dat materiaal ontstaan.

De maanbodem is bedekt met een regoliet, een gruis door verwering en erosie ontstaan. De maanregoliet bestaat uit stofdeeltjes (0,01–1 mm), stukjes steen (cm–dm) en rotsblokken (dm–m). De dikte varieert van ca. 5 m op de maria tot ca. 10 m op de hooglanden. Onder de regoliet liggen rotsblokken. De maangesteenten worden aangetast door inslaande meteorieten en door insolatie (kosmische erosie) en door fysische en chemische veranderingen door ionen uit de zonnewind (kosmische verwering), waardoor de regoliet ontstaan is (en verder gevormd wordt) en stralenkransen van oudere kraters verdwenen zijn. Dit zijn de enige langzame veranderingen op de maan. In tegenstelling tot de aarde, met haar atmosfeer, water en wind en een actieve buitenmantel als zetel van inwendige activiteit, is de maan een dood lichaam.

LITT. H.P.Wilkins en P.Moore, The moon, a complete description of the surface of the moon, containing the 300 inch lunar map (1955); T.de Vries, De wereld van de maan (1969); F.Link, Der Mond (1969); P.Horn, Unser Bild vom Mond (1974); J.E.Guest, R.Greeley en E.Hay, Geology on the moon (1977).

GODSDIENSTGESCHIEDENIS

De maan neemt in de religieuze voorstellingen van vele volken een grotere plaats in dan de zon. De zon vertoont altijd hetzelfde beeld, de maan heeft haar fasen, zij verdwijnt en keert terug, wordt ‘geboren’ en ‘sterft’; de maan werd daardoor symbool van de levensritmen. Maanmaand en maanjaar zijn de oudste tijdrekeningen. Vanouds wordt de maan ook in verband gebracht met water en regen, met de vruchtbaarheid van mens en dier, met de menstruatie, met de plantengroei, met het leven na de dood en met inwijdingsceremoniën. In al deze zaken wordt hetzelfde ritme gevoeld, het leven van de maan, dat zichzelf steeds herhaalt en vernieuwt.

Zij is de vrucht die uit zichzelf groeit (Babel); de maan is in de wateren (India), het getij dat komt en gaat is immers hetzelfde als het komen en gaan van de maan. Vooral bij de Indo-europese volken kent men de voorstelling dat de zon op de dag van de conjunctie de maan bevrucht. Bij de Germanen was die dag dan ook de huwelijksdag bij uitstek.

Bij tal van volken vindt men een codex van gedragingen in verband met de maanfasen: graan wordt gezaaid bij wassende, gemaaid bij afnemende maan. Wat groeien moet, wordt behandeld bij wassende, wat sterven moet bij afnemende maan. De meeste oude volken en nog heden vele schriftloze volken begroeten dan ook het verschijnen van de nieuwe maan met groot gejubel. Verschillende stammen in Azië en Afrika kennen aan de stralen van de weer zichtbaar wordende maan heilzame werking toe. Men tracht die heilzame werking te benutten, b.v. door kleine kinderen in het nieuwe maanlicht te zetten, om hun nieuwe kracht te geven. Zo gunstig de wassende maan werkt op welvaart en leven, zo fataal werkt de afnemende maan.

Vooral de epilepsie wordt geacht door de maan te ontstaan. De maanstralen zijn de pijlen die de mensen treffen. Griekse maangodinnen als Selene en Hekate verwekken de waanzin. astrale religie.

LITT. C.Hentze, Mythes et symboles lunaires (1932); M.Eliade, Traité d’histoire des religions (1949).

HERALDIEK

Als wapenembleem komt de volle maan weinig voor, of is het onduidelijk of men te doen heeft met dit hemellichaam dan wel de zon. Indien de maan van ogen, neus en mond is voorzien, noemt men haar een gezichtsmaan. Veel komt een liggende of staande maansikkel voor (wassenaar).