bn., iemand die of iets dat loopt; waarbij gelopen wordt: een lopende patiënt, die niet bedlegerig is; een lopend buffet; lopende spelen; lopende hond, die vnl. afgericht is op het vervolgen van het wild, in tegenst. tot staande hond; lopend wild, viervoetig wild; een lopend vonnis, waarbij de delinquent niet in preventieve hechtenis is;
zich voortbewegend: een lopend vuur, eig. brandende lont (in een mijn); (fig.) het gerucht verspreidde zich als een lopend vuur(tje), met de grootste snelheid; lopende band, kettingmontage; systeem waarbij een arbeidskracht een bepaalde bewerking uitvoert, terwijl een werkstuk zich langs hem voortbeweegt; lopend schrift, schuin schrift, in tegenst. tot staand; een lopende hand, trant van schrijven waarbij de pen zich gemakkelijk over het papier beweegt; (gew.) lopende tering, vliegende; (gew.) lopende wind, veranderlijke;
(gew.) lopend water, stromend; (van ontstekingen, wonden enz.) vloeiend, waaruit afscheidingen vloeien: lopende ogen; een lopend oor;
(van tijdingen) rondgaan: toen de lopende geruchten zekerheid werden;
voortgang hebbend: het lopende jaar; de lopende rente termijn; de lopende zaken; de lopende prijs, die op een bepaald tijdstip geldt; een lopende rekening, die niet is afgesloten;
(metselen) een lopende voeg, liggende, strekse voeg; lopend verband, kruisverband.