Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lopen

betekenis & definitie

(liep, heeft en is gelopen), (onoverg.)

zich op de benen snel voortbewegen: hij liep wat hij kon; hij moet de hele dag lopen en draven; lopen en springen; hard lopen; lopen als een haas, een kievit, de wind, snel lopen; loop je niet, zo heb je niet; zich met de benen voortbewegen (zie beweging, DIERKUNDE), gaan: leren lopen; het is te ver om te lopen; om te voet te gaan; op handen en voeten lopen; op zijn kousen lopen; iemand in de weg, voor de voeten lopen; (zegsw.) in geen twee sloten tegelijk lopen, op zichzelf kunnen passen; iemand tegen het lijf lopen; hem onverwachts ontmoeten; iemand achterna lopen; met iets lopen, ermee venten of leuren: hij loopt met prentbriefkaarten langs de huizen; laten lopen, loslaten, vrijlaten; zich niet meer bemoeien met; zulke mensen moesten ze niet los laten lopen, die behoorden opgesloten te worden; uit elkaar lopen; verschillen; in zijn ongeluk, zijn verderf lopen; te hard van stapel lopen, een zaak te voortvarend beginnen; in een valstrik lopen; te gek zijn om los te lopen(vooral van gedragingen en opvattingen gezegd) al te dwaas zijn; lopen met, (van jongens en meisjes) omgang, verkering hebben; tegen de lamp lopen; gepakt, betrapt worden;

(meestal in verbinding met gaan) vluchten, op de loop gaan: het op een lopen zetten;

rondzwerven: er loopt kwaad volk; op een meisje lopen; overal trachten haar te ontmoeten; in het honderd lopen, (van zaken) verkeerd gaan, in de war raken; de heipaal loopt, gezegd wanneer deze onder het inheien niet recht, maar min of meer draaiend naar beneden gaat;

door lopen in een bepaalde toestand brengen: zijn schoenen scheef lopen; zich buiten adem lopen; zich moe lopen; zich de benen van het lijf lopen; de zolen van zijn schoenen lopen, zich voor iets uitsloven, geen moeite ontzien;

zich begeven: voor alle wissewasjes loopt hij naar de dokter; naar de kroeg lopen, die vaak bezoeken; loop heen! ben je mal; loop naar de maan, naar de duivel!; te hoop, te wapen lopen; college lopen, de colleges bijwonen; het loopt er druk, er komen veel bezoekers, klanten enz.;

(van zaken) zich (laten) voortbewegen: die fiets loopt goed; rijden, dienst doen: deze trein loopt ‘s zondags niet; de zeilen laten lopen, ze strijken, ze laten vallen; (zegsw.) krakende wagens lopen het langst, ziekelijke, klagende mensen leven het langst; van gewaarwordingen: een rilling liep over haar rug;

vloeien, stromen: het water loopt door de goot; het bloed loopt uit de wonde; de wijn liep uit het vat; het zweet liep hem langs het gezicht; zijn water laten lopen, niet ophouden; iets door een doek laten lopen, doorzijgen; (zegsw.) het water loopt altijd naar de zee, wie veel geld heeft wordt gewoonlijk door de fortuin begunstigd; metonymisch van dat waardoor, waaruit of waarin iets loopt: de goot loopt, het vat, de kraan loopt niet meer; haar ogen lopen, tranen; mijn schoenen lopen vol water;

varen (van schepen en hun opvarenden): het schip loopt 9 mijlen; hard lopen; op de rede lopen; de vloot loopt in zee; een schip op zij lopen, het op zij varen; (fig. zegsw.) het zal zo’n vaart niet lopen, het zal nog wel meevallen;

(van werktuigen) in beweging, in werking zijn: de motor loopt langzaam; een goed lopend uurwerk;

(van geruchten) in omloop zijn: er lopen dwaze praatjes over u;

naderen: het loopt naar half zes; het loopt naar de f2000, -; het loopt tegen de avond;

(van de tijd en wat daarin voorvalt) voortgang hebben: het eerste tijdperk loopt tot 1100; de contracten liepen nog; zich uitstrekken over: dat werk loopt over heel wat jaren; (van geldelijke verplichtingen) duren, betaald moeten worden: de rente begint te lopen;

aangetroffen worden, zijn: met de sleutel op zak lopen; ze loopt gekleed alsof het alle dagen feest is; lopen voor, een figuur maken als: je loopt gewoon voor gek met dat gestreepte jasje!; eronder lopen, zich ertussen bevinden, aangetroffen worden: er loopt heel wat kaf onder het koren;

zich vertonen, bestaan: lopen voor rekening van, ten laste van; de interest loopt ten voordele van de directeur; er loopt nogal eens een slecht jaar tussen;

zich uitstrekken, gelegen zijn: dit gebergte loopt van het oosten naar het westen; deze laan loopt dwars door het bos; deze lijnen lopen evenwijdig; deze weg loopt tot aan zee, leidt; lopen over, (fig.) betrekking hebben op: zijn speculaties liepen over grote sommen; je moet niet over je laten lopen, niet alles accepteren;

zich ontwikkelen: wie weet hoe de zaken zullen lopen!; och, dat loopt wel, het zal nog best gaan; het lope (loopt) hoe het (ook) loopt, maar ik moet hem vanavond spreken, in ieder geval; zich goed afwikkelen: deze zin loopt niet; zich naar een bepaald punt bewegen: een twist die nogal hoog liep; ook met betrekking tot waarden: hoog (in prijs) lopen; het aantal loopt in de duizenden; geraken: in de war lopen;

blootgesteld zijn aan: avontuur, gevaar, kans, risico lopen;

(met verwisseling van object) deze schoenen lopen gemakkelijk; deze weg loopt moeilijk; die nieuwe winkel loopt goed.